 |
Beschouwingen > Het leven zelf |
delen printen
terug
|
 |
 |
 |
 |
 |
 |
Kaka kala: de vogel die vliegt (4) |
Sagita |
 |
 |

Om mijn buik zijn brede banden vastgegespt. Een apparaat naast het bed telt de hartslagen van mijn kind en meet de sterkte van de weeën. 'Krachtige weeën,' zegt de zuster. De gynaecoloog komt langs. Hij trekt een dunne rubberen handschoen aan. Zijn wijs- en middelvinger steken als de loop van een pistool recht naar voren: ‘Even toucheren mevrouw.' Zacht dwingend duwt hij mijn benen uiteen en terwijl hij half bij mij in bed ligt constateert hij: 'Nog niet echt ontsluiting, het is nog helemaal in het begin?’ ‘Oh dan ga ik weer terug naar huis. Kom op meiden!' Ik maak aanstalten om overeind te komen. 'Nee hoor, dat is niet verantwoord!' De arts stroopt de bebloede handschoen af: ' Nee, ik zal u iets geven zodat u wat kunt slapen en de dames kunnen nog wel een poosje naar huis. We bellen wel als het zover is.' ‘Nee hoor, dat doen we niet!’ Roepen de dames tweestemmig.' 'Ik blijf hier niet alleen achter!' 'Maar zij moet rusten, zij moet goed uitgerust zijn als het straks echt gaat beginnen,' stribbelt de dokter tegen. Het compromis bestaat eruit dat de dames wat gaan eten in een nabij gelegen restaurant. In de tussentijd beloof ik een dutje te doen.
1949
Op een dag ben ik weer thuis. Trots loop ik rond in de truien die Tante Door en Nellie voor mij hebben gebreid. Eén rood met groen en één grijs met rood. In mijn armen koester ik een zacht stoffen pop met harde kop. Net zo kaal als de schedel van mijn vader, die ik bewonder. Kala heb ik mijn pop genoemd. 'Kala, ga je mee naar boven?' Zing ik op de wijs van het soldatenlied ‘Lili Marlene’ terwijl ik de trap op loop naar de zolder. 'Ga je mee naar bed? Onder de wollen dekens daar heb je de meeste pret.' Ik draai de houten knop om van de deur die het gedeelte van de zolder voor de jongens afschermt van het gedeelte voor de meisjes. In het ledikant dicht onder het schuine dak slaap ik met mijn zus, met Kala en soms neem ik ook de poes mee. Dat mag niet. Als mijn zus een uur later bij mij in bed stapt, gilt ze naar beneden: 'Moeder! Die meid heeft de kat mee naar boven genomen.' Ze geeft hem een schop en poes vliegt het bed uit. Op hoge poten, met verfomfaaide vacht en haar staart recht in de lucht, vertrekt ze naar de deur.
Vanavond heb ik poes niet bij me, alleen mijn pop. De zon schijnt laag door het raam naar binnen en tovert een verhaal van zwarte takken en bladeren op het behang. Ik doe mijn kleren uit, laat mijn nachtpon over mijn hoofd zakken en trek in één beweging mijn dikke vlechten los. Ik schud met mijn hoofd. Mijn haren zwaaien wijd uiteen: lekker voelt dat, alsof ik in de zweefmolen zit. De spanning in mijn achterhoofd ebt weg. In bed blijf ik nog even rechtop zitten. Mijn knieën hoog opgetrokken in mijn nachtpon, mijn armen stevig om mijn benen heengeslagen en terwijl mijn kin rust op de burcht die ik zo voor mezelf heb gebouwd, volgen mijn ogen de grillige bewegingen op de wand. 'Wat gaan we doen' vraag ik aan Kala? 'Een reis maken?' Geef ik zelf het antwoord. Ik kan mezelf overal naartoe denken. Aardse wetten zoals de zwaartekracht ontstijg ik door mijn lijf in bed te laten liggen. Onstoffelijk bereis ik samen met mijn pop de wereld. Op een avond bezoeken we de Grand Canyon in het wilde westen van Amerika, daar heb ik een plaatje van gezien bij opa en hij heeft erover verteld. 'Kijk,' leg ik Kala uit: 'heel lang geleden, nog voor er indianen woonden, was hier een zee.' Ik zit met haar op schoot boven op het noordelijke plateau van de Grand Canyon en kijk uit over de immense kloof. Het is ochtend hier en achter mijn rug rijst de zon aan de Amerikaanse hemel. Het morgenrood zet de rotsmassa's aan de overkant in een vurige gloed. Mijlenver doorbreken torenhoge spitsen het rond drijvende wolkendek. 'Dat daar zijn de Eeuwige Jachtvelden,' wijs ik aan, 'daar draven Witte Veder en Arendsoog op hun paarden snel als de wind. Ze jagen op buffels. Als je dood bent, Kala, ga je daar naartoe. Een donkere koets met zwarte paarden ervoor brengt je weg. Ik heb het zelf gezien. De paarden zetten zich schrap en de koets komt langzaam in beweging. Met een ratelend geluid draaien de houten spaken rond in de hoge wielen totdat ze verdwijnen.' Ik maak van mijn handen een verrekijker en tuur in eindeloze nevelslierten, maar mijn doodgeboren zusje en gestorven broertjes zijn nergens te zien. Wel zweven er grote roofvogels halverwege de kloof. Het kunnen steenarenden zijn, gieren of haviken misschien. Ze zijn op zoek naar lekkere hapjes op de bodem van het ravijn. Hun zwarte slagschaduwen glijden over de toppen van de bomen, over de weiden en over de glinstering van de rivier. Ik scheer met Kala door het nachtelijk luchtruim. Pluk edelweiss in de Zwitserse bergen. Balanceer op het slappe koord in Circus Carré. Bagage, geld en moderne vervoermiddelen heb ik niet nodig. Ik mag dan klein en tenger zijn, in mijn denken ben ik almachtig. Maar alles heeft een prijs. Op een avond als ik weer alleen in bed lig met mijn pop treft de vraag mijn hersenen alsof de bliksem in slaat: 'Besta ik echt, of denk ik alleen maar dat ik er ben?' Jaren later pas leer ik op de universiteit dat het voor Descartes genoeg is te beseffen dat hij denkt en daarom is. Maar nu ben ik nog klein en ongerust tel ik de knoopjes van mijn nachtpon: 'ik ben er wel, ik ben er niet, wel, niet...' Het klamme zweet breekt me uit. Ik moet zekerheid hebben. En behoedzaam, zoals Noach een raaf losliet om naar droge grond te zoeken, stuur ik mijn handen erop uit. Omzichtig betasten ze mijn lichaam, glijden langs mijn dijen, voelen het warme kuiltje in mijn buik, mijn ribbenkast en eindelijk, verborgen in een dikke bos haar, mijn hoofd. Gelukkig, dat ligt niet los in het kussen, maar is verbonden met de rest. Ik slaak een diepe zucht: als je jezelf voelt, dan moet je er toch wel zijn? Ik wil niet nadenken over de vraag of ik misschien alleen maar denk dat ik mezelf voel. Dan verstop ik me in mijn slaap.
De volgende morgen glijd ik het bed uit waarin mijn zus nog ligt te slapen. Op mijn tenen sluip ik naar het gedeelte waar de jongens slapen en kruip bij mijn broertjes in bed. Niet in het bed vlak achter de deur, daar slaapt mijn grote broer. Anders gaat hij het weer doen. Zoals laatst. Ik glipte bij hem tussen de dekens; kroop lekker stijf tegen hem aan. Hij kriebelde zachtjes op mijn rug, wel honderd tellen, maar toen voelde ik zijn ding. Het piepte tussen de pijp van mijn broekje door naar binnen en duwde hard en heet tegen mijn billen. Ik bleef heel stil liggen en durfde niet te roepen: 'Niet doen! Dat mag niet!' Hij is toch ook lief voor mij. Later, beneden in de kamer, heb ik het tegen moeder gezegd. Daar heb ik spijt van gekregen. Ze keek heel lelijk naar mijn broer en hij wierp met een rood gezicht een boze blik op mij.
----------
Het plaatje is van Coc van Duijn.

|
 |
 |
|
 |
 |
 |
 |
Beschouwingen > Het leven zelf |
Kaka kala: de vogel die vliegt (4) |
Sagita |
Om mijn buik zijn brede banden vastgegespt. Een apparaat naast het bed telt de hartslagen van mijn kind en meet de sterkte van de weeën. 'Krachtige weeën,' zegt de zuster. De gynaecoloog komt langs. Hij trekt een dunne rubberen handschoen aan. Zijn wijs- en middelvinger steken als de loop van een pistool recht naar voren: ‘Even toucheren mevrouw.' Zacht dwingend duwt hij mijn benen uiteen en terwijl hij half bij mij in bed ligt constateert hij: 'Nog niet echt ontsluiting, het is nog helemaal in het begin?’ ‘Oh dan ga ik weer terug naar huis. Kom op meiden!' Ik maak aanstalten om overeind te komen. 'Nee hoor, dat is niet verantwoord!' De arts stroopt de bebloede handschoen af: ' Nee, ik zal u iets geven zodat u wat kunt slapen en de dames kunnen nog wel een poosje naar huis. We bellen wel als het zover is.' ‘Nee hoor, dat doen we niet!’ Roepen de dames tweestemmig.' 'Ik blijf hier niet alleen achter!' 'Maar zij moet rusten, zij moet goed uitgerust zijn als het straks echt gaat beginnen,' stribbelt de dokter tegen. Het compromis bestaat eruit dat de dames wat gaan eten in een nabij gelegen restaurant. In de tussentijd beloof ik een dutje te doen.
1949
Op een dag ben ik weer thuis. Trots loop ik rond in de truien die Tante Door en Nellie voor mij hebben gebreid. Eén rood met groen en één grijs met rood. In mijn armen koester ik een zacht stoffen pop met harde kop. Net zo kaal als de schedel van mijn vader, die ik bewonder. Kala heb ik mijn pop genoemd. 'Kala, ga je mee naar boven?' Zing ik op de wijs van het soldatenlied ‘Lili Marlene’ terwijl ik de trap op loop naar de zolder. 'Ga je mee naar bed? Onder de wollen dekens daar heb je de meeste pret.' Ik draai de houten knop om van de deur die het gedeelte van de zolder voor de jongens afschermt van het gedeelte voor de meisjes. In het ledikant dicht onder het schuine dak slaap ik met mijn zus, met Kala en soms neem ik ook de poes mee. Dat mag niet. Als mijn zus een uur later bij mij in bed stapt, gilt ze naar beneden: 'Moeder! Die meid heeft de kat mee naar boven genomen.' Ze geeft hem een schop en poes vliegt het bed uit. Op hoge poten, met verfomfaaide vacht en haar staart recht in de lucht, vertrekt ze naar de deur.
Vanavond heb ik poes niet bij me, alleen mijn pop. De zon schijnt laag door het raam naar binnen en tovert een verhaal van zwarte takken en bladeren op het behang. Ik doe mijn kleren uit, laat mijn nachtpon over mijn hoofd zakken en trek in één beweging mijn dikke vlechten los. Ik schud met mijn hoofd. Mijn haren zwaaien wijd uiteen: lekker voelt dat, alsof ik in de zweefmolen zit. De spanning in mijn achterhoofd ebt weg. In bed blijf ik nog even rechtop zitten. Mijn knieën hoog opgetrokken in mijn nachtpon, mijn armen stevig om mijn benen heengeslagen en terwijl mijn kin rust op de burcht die ik zo voor mezelf heb gebouwd, volgen mijn ogen de grillige bewegingen op de wand. 'Wat gaan we doen' vraag ik aan Kala? 'Een reis maken?' Geef ik zelf het antwoord. Ik kan mezelf overal naartoe denken. Aardse wetten zoals de zwaartekracht ontstijg ik door mijn lijf in bed te laten liggen. Onstoffelijk bereis ik samen met mijn pop de wereld. Op een avond bezoeken we de Grand Canyon in het wilde westen van Amerika, daar heb ik een plaatje van gezien bij opa en hij heeft erover verteld. 'Kijk,' leg ik Kala uit: 'heel lang geleden, nog voor er indianen woonden, was hier een zee.' Ik zit met haar op schoot boven op het noordelijke plateau van de Grand Canyon en kijk uit over de immense kloof. Het is ochtend hier en achter mijn rug rijst de zon aan de Amerikaanse hemel. Het morgenrood zet de rotsmassa's aan de overkant in een vurige gloed. Mijlenver doorbreken torenhoge spitsen het rond drijvende wolkendek. 'Dat daar zijn de Eeuwige Jachtvelden,' wijs ik aan, 'daar draven Witte Veder en Arendsoog op hun paarden snel als de wind. Ze jagen op buffels. Als je dood bent, Kala, ga je daar naartoe. Een donkere koets met zwarte paarden ervoor brengt je weg. Ik heb het zelf gezien. De paarden zetten zich schrap en de koets komt langzaam in beweging. Met een ratelend geluid draaien de houten spaken rond in de hoge wielen totdat ze verdwijnen.' Ik maak van mijn handen een verrekijker en tuur in eindeloze nevelslierten, maar mijn doodgeboren zusje en gestorven broertjes zijn nergens te zien. Wel zweven er grote roofvogels halverwege de kloof. Het kunnen steenarenden zijn, gieren of haviken misschien. Ze zijn op zoek naar lekkere hapjes op de bodem van het ravijn. Hun zwarte slagschaduwen glijden over de toppen van de bomen, over de weiden en over de glinstering van de rivier. Ik scheer met Kala door het nachtelijk luchtruim. Pluk edelweiss in de Zwitserse bergen. Balanceer op het slappe koord in Circus Carré. Bagage, geld en moderne vervoermiddelen heb ik niet nodig. Ik mag dan klein en tenger zijn, in mijn denken ben ik almachtig. Maar alles heeft een prijs. Op een avond als ik weer alleen in bed lig met mijn pop treft de vraag mijn hersenen alsof de bliksem in slaat: 'Besta ik echt, of denk ik alleen maar dat ik er ben?' Jaren later pas leer ik op de universiteit dat het voor Descartes genoeg is te beseffen dat hij denkt en daarom is. Maar nu ben ik nog klein en ongerust tel ik de knoopjes van mijn nachtpon: 'ik ben er wel, ik ben er niet, wel, niet...' Het klamme zweet breekt me uit. Ik moet zekerheid hebben. En behoedzaam, zoals Noach een raaf losliet om naar droge grond te zoeken, stuur ik mijn handen erop uit. Omzichtig betasten ze mijn lichaam, glijden langs mijn dijen, voelen het warme kuiltje in mijn buik, mijn ribbenkast en eindelijk, verborgen in een dikke bos haar, mijn hoofd. Gelukkig, dat ligt niet los in het kussen, maar is verbonden met de rest. Ik slaak een diepe zucht: als je jezelf voelt, dan moet je er toch wel zijn? Ik wil niet nadenken over de vraag of ik misschien alleen maar denk dat ik mezelf voel. Dan verstop ik me in mijn slaap.
De volgende morgen glijd ik het bed uit waarin mijn zus nog ligt te slapen. Op mijn tenen sluip ik naar het gedeelte waar de jongens slapen en kruip bij mijn broertjes in bed. Niet in het bed vlak achter de deur, daar slaapt mijn grote broer. Anders gaat hij het weer doen. Zoals laatst. Ik glipte bij hem tussen de dekens; kroop lekker stijf tegen hem aan. Hij kriebelde zachtjes op mijn rug, wel honderd tellen, maar toen voelde ik zijn ding. Het piepte tussen de pijp van mijn broekje door naar binnen en duwde hard en heet tegen mijn billen. Ik bleef heel stil liggen en durfde niet te roepen: 'Niet doen! Dat mag niet!' Hij is toch ook lief voor mij. Later, beneden in de kamer, heb ik het tegen moeder gezegd. Daar heb ik spijt van gekregen. Ze keek heel lelijk naar mijn broer en hij wierp met een rood gezicht een boze blik op mij.
----------
Het plaatje is van Coc van Duijn.
|
© 2025 Sagita |
 |
 |
 |
 |
powered by CJ2 |
|