In het Hannemahuis, het gemeentemuseum van Harlingen, was een tentoonstelling over de stad en het landschap er om heen. Een van de kenmerken van dat landschap is dat er grote gebieden zijn die vaak ruim een halve meter lager liggen dan andere, een verschil dat tussen 1550 en 1850 is ontstaan doordat de Harlinger baksteenindustrie toen op volle toeren draaide. De volgende gegevens heb ik gevonden in een artikel in Noorderbreedte van de sociaal-geograaf Meindert Schroor.
De eerste bakstenen
In de tweede helft van de twaalfde eeuw werd door Cisterciënser kloosters het bakken van bakstenen in Noord-Nederland geïntroduceerd. Het klooster Klaarkamp bij Rinsumageest is waarschijnlijk het eerste grote bakstenen gebouw in dit gebied. Bakstenen waren toen groter en werden kloostermoppen genoemd. De Harlinger klei was zeer geschikt voor de productie want het bevatte weinig plantenresten en veel ijzer, waardoor de rode kleur ontstond. Op andere vindplaatsen zaten er kalkresten van schelpen in, waardoor de gele kleur van de ‘Friese geeltjes’ ontstond.
Behalve goede klei was er ook veel brandstof nodig voor de productie van pannen en bakstenen. De hoogwaardige turf uit de hoogveengebieden in het oosten van Friesland, die via goede vaarwegen makkelijk naar Harlingen te brengen was speelde een grote rol in de bloei van de baksteenindustrie. In de 14e en 15e eeuw was de baksteenindustrie in Harlingen al zo belangrijk dat er veel stenen werden geleverd aan steden in West-Friesland en Amsterdam. Stimulans was dat in die tijd het verplicht werd om in de steden stenen huizen te bouwen vanwege het gevaar van stadsbranden. Ook de internationale export werd belangrijk: in 1635 werden er meer dan 2 miljoen bakstenen en dakpannen door Nederlandse schepen door de Sont vervoerd, waarvan meer dan 1 miljoen uit Harlingen en omgeving.
Friese kleibakkers
Dat was maar goed ook want in 1623 namen de Staten van Holland handelsmaatregelen tegen de producten van Friese kleibakkers. Dat waren niet alleen de tichelwurken die bakstenen en dakpannen maakten maar ook plateelbakkerijen voor gebruiksaardewerk en siertegels. Zelfs Stad en Lande (Groningen) namen in 1753 maatregelen om de Friese concurrentie het hoofd te bieden.
In 1819 hadden de 35 Friese Steenbakkerijen 445 mensen in dienst en was het na de veenderij de tweede tak van nijverheid. Een eeuw later was alles voorbij: gebrek aan vernieuwing – de uitvindingen waren wel gedaan maar werden niet toegepast: er was al in 1635 een patent verleend op een door een paard aangedreven kleimolen maar eind 19e eeuw werd het nog vaak met de hand gedaan. De invoering van stoom kwam pas laat op gang. En de eerste ringoven, een brandstofbesparende vernieuwing uit 1806, werd pas in 1905 in de buurt van Leeuwarden gebouwd. De kinderarbeid werd na 1874 verder ingeperkt. En de concurrentie van de grotere bedrijven langs de grote rivieren gaf de beslissende klap.
Het Hannemahuis kreeg in 2013 een rode baksteen met een inscriptie. Er was met een scherp voorwerp het opschrift ‘Pieter Jonas Marijnnas Anno 1773’ in gekrast. Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat Pieter Johannes Marinus eerst boerenknecht en later werkman was en op het laatst in Harlingen woonde. Hij zal dus in de baksteenindustrie gewerkt hebben.
----------
De foto's zijn van Dik zelf. De stenen en dakpannen stonden in de tentoonstelling. De andere steen is uit een publicatie van het museum.
|