archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Beschouwingen > Het leven zelf | ||||
Nog steeds als de dood voor ... | Julius Pasgeld | |||
Ik ben zes jaar oud. Naast me staat een grote man in een witte jas. Ik heb het gevoel, dat er iets vreselijks gaat gebeuren. ‘Ga zitten’, zegt de man in het wit nors. Hij wijst naar een hele rare stoel. Bovenaan de rugleuning zit een soort kussentje. De armleuningen zien er net zo stevig uit als de armleuningen van vliegtuigstoelen. Heel geschikt dus om in te knijpen als je bang bent. Onderaan de stoel zit een verstelbaar bakje waar je je voeten in kan zetten. Nee, in móet zetten, zelfs. Want als je het niet doet, bungelen je voeten erbij alsof ze zijn afgehakt. Schoorvoetend ga ik zitten. Onmiddellijk daarop haalt de man een wit laken tevoorschijn, waarmee hij me met een sierlijk, wapperend gebaar van top tot teen bedekt. Alleen mijn hoofd steekt er nog boven uit. Dat kan ik zien. Want vóór me bevindt zich een grote spiegel. Zodat ik datgene wat me straks boven het hoofd hangt, tot in alle details kan volgen. ’Je vader was hier net en die bond me op het hart dat het goed kort moest, wat je daar zelf ook over zou zeggen’, zegt de man in de witte jas. Ik heb geen idee waar hij het over heeft en knik maar wat. Waarop er een reusachtige, vaalrode pot van ongeglazuurd aardewerk met de opening naar beneden tot zo’n twee centimeter boven mijn oren op mijn hoofd wordt gezet. ‘Nou gaat het gebeuren’, denk ik en knijp heel hard in de armleuningen. Een zoemend geluid komt op me af. Waarna een trillend voorwerp zorgvuldig over mijn nek en het gedeelte onder de bloempotrand heen en weer wordt bewogen. Ik word duizelig en wil heel hard ‘Hou op! Hou op!’, roepen. Maar iets weerhoudt me daarvan. Na verloop van tijd houdt het op. De bloempot wordt afgezet en een hele grote schaar benevens een kam verrichten nu allerlei werkzaamheden, waarbij ik tot mijn grote droefenis moet constateren, dat daarbij, als een soort nevenverschijnsel, allerlei hoofdhaar van mijzelf op het witte laken valt dat ik om heb. Maar ook heel wat haar valt gewoon op de grond. ‘Nou, zo is het wel genoeg’, mompel ik zachtjes. Maar de man gaat onverstoorbaar door. In de spiegel zie ik, dat ik kaler en kaler word. ‘Waar moet dat eindigen?’, vraag ik me handenwringend af. Visioenen, waarin ook mijn vingers, mijn tenen en daarna mijn handen en voeten, ja zelfs mijn armen en benen en tenslotte mijn hele hoofd afgehakt worden, passeren de revue. ‘Zo kan-ie wel weer’, zeg ik nu iets harder. ‘Ja, je vader zei al, dat je zoiets zou gaan zeggen. Maar we zijn nog lang niet klaar met je’, zegt de man in de witte jas. Vervolgens ben ik helemaal alleen. Zo eenzaam als een jongetje van zes maar kan zijn. Weet je wat?, denk ik. Ik ga nu heel hard roepen. En dan word ik wakker. Schreeuwend. Badend in het zweet. Vijfenzeventig jaar oud. En na al die jaren nog steeds als de dood voor het bloempotmodel. ------- Het plaatje is van Han Busstra |
||||
© 2018 Julius Pasgeld | ||||
powered by CJ2 |