archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Beschouwingen > Het leven zelf | ||||
De Grebbeberg Blues | Joep Scholten | |||
Toen hij ouder werd kregen de verhalen een andere kleur. Waar het ooit alleen maar spannend was, schemerde steeds vaker iets dat niet bij naam genoemd werd. Of hij de woorden er niet voor wist te vinden of omdat hij vond dat ik te jong was, te jong voor de tranen in de ogen van een volwassene; het blijft speculeren. En ik nam afscheid van de wens er alsnog naar te willen vragen. Jaren geleden al. Ik had van hem geleerd het leven lief te hebben en daarbij hoorde ook de verliezen te accepteren die daaraan onlosmakelijk verbonden zijn. Hooguit kan ik hem daarvoor dankbaar zijn, dat hij me niet opzadelde met de emotionele ballast van volwassenen. Nee, zijn werkelijke verhaal liet hij me later ontdekken, toen ik tenminste zo oud was als hij toen, en niet meer beroofd kon worden van illusies die toebehoren aan een kind. Jochies van amper vijf daarvan te beroven is een kleine kunst. Of hij dat daar geleerd had, vraag ik me wel eens af? Dat een leven zonder illusies kaal en leeg is! Ondertussen hing ik aan zijn lippen. Vertellen moest hij, ook als hij er zogenaamd geen zin in had. In die gretigheid naar gesproken woord, was ik blind voor de meegezonden signalen. Want voor een jochie van vijf is een spannend verhaal uit de mond van zijn vader niets anders dan de absolute waarheid. De rest is ruis. De verbazing achteraf is er alleen maar groter om. Dat hij twee maanden na die dagen in mei tijdens een kermis zich plotseling plat op zijn buik had laten vallen, heb ik nooit uit zijn mond gehoord. Het dwarrelde toevallig het gesprek binnen - uit een andere mond, net zo beschadigd, bleek later - en was bedoeld als grappige anekdote. Alledrie moesten we toen lachen. Hij ook. Maar langzaam werd duidelijk dat zo’n Kop-van-Jut knal iets naar boven had gebracht dat heel diep van binnen nooit meer helemaal zou helen. Als jongetje luisterde ik ademloos. Hij kon beeldend vertellen. Ik zag, terwijl het winter was, voor mij hoe de fruitbomen prachtig in bloei stonden. Wie haalt het dan in z’n hoofd die te kappen? Maar ja, daardoor zag je ze niet aankomen en vielen er slachtoffers aan ‘onze’ kant. De namen van die jongens kon hij, zoveel jaar na dato, als uit een repeteergeweer, nog zo opnoemen. Op het laatst hadden ze tot aan hun enkels in de lege hulzen gestaan. En dat je een sigaret kon aansteken door hem tegen de roodgloeiende loop van de mitrailleur te houden. Ook drie dagen niet scheren en zijn haar niet verzorgen, grotere barbarij was in zijn ogen amper denkbaar. Toen werd het stil. Slechts de vogels zongen en daarna naderende Duitse stemmen. Ze controleerden de loopgraven. Voor de zekerheid werden op duistere plekken handgranaten geworpen. Waar hij onder het stro lag, toevallig niet. Die nacht kroop hij als een dief door de velden en bossen richting Arnhem. In de chaos die daar heerste, had hij de volgende morgen met een bus naar huis kunnen komen. Iedereen had hem aangekeken alsof hij uit een andere wereld kwam. Niemand had een woord met hem gewisseld. Daarna had hij zich schuil gehouden in een nauw gat onder de keukenvloer bij mijn oma. Zoveel jaar later, de oorlog leek vergeten, liet oma me het zien; je kon er amper ademhalen. Bijna twee maanden zat hij daar een groot deel van de dag onder de grond. Na zestig dagen achterdocht en duisternis durfde hij weer in het licht te treden. Voordat hij door de linies kroop, had hij alles wat met zijn identiteit te maken had achtergelaten in die loopgraaf. Je heet dan vermist. Dat duurde heel lang. Lang genoeg om als naam op een gedenkteken te hebben gestaan. Na die dagen in mei ging het leven en ook de oorlog nog een tijdje zijn gang. Twee dagen stenen sjouwen op vliegveld Deelen, maar dat bleek zulk stoffig werk dat hij ’s avonds geen kam meer door zijn haren kreeg. Mijn vader bleek een talent te hebben voor stilletjes verdwijnen, want ook na een paar maandjes Arbeitseinsatz, net over de grens, hield hij het voor gezien. Het had net lang genoeg geduurd om te horen dat er van die zogenaamde kampen waren, waar je veel ‘Prügel und wenig zu Essen’ kreeg. De gewone Duitsers die hem dat vertelden, hadden inmiddels net zo de pest aan Hitler als hij. Toen vond hij het mooi geweest en besloot de oorlog te verlaten. Hij dook onder voor de rest van de tijd. Nooit heb ik mijn vader kunnen betrappen op enig anti-Duits sentiment. Eerder proefde ik bewondering voor hun knappe spullen en goede organisatie. Het was een geoliede machine waartegen het Nederlandse zootje ongeregeld, waarvan hij deel uitmaakte, geen schijn van kans had. Zijn liefde voor de Duitse film met Hans Albers als idool en de hartverwarmende zangeressen bleef ook onaangetast. Zijn gezicht kreeg een zachte plooi wanneer Lala Andersen Lili Marleen zong of Zarah Leander, die eigenlijk Zweedse was, Davon geht die Welt nicht unter sonoor liet klinken. Zijn gedachten gingen echter op reis bij Sag mir wo die Blumen sind. Waarheen? Geleidelijk kreeg ik een vaag vermoeden. Elke avond kwam mijn oom even langs. Hij meldde zich rechtstreeks achter in het schuurtje, waar mijn vader standaard te vinden was. Ze hadden elkaar leren kennen, toen ze verplicht voor hun nummer opkwamen in het zelfde regiment. Na de oorlog werden ze zwager van elkaar. Daartussen vertoefden ze allebei op de Grebbeberg. Met als apotheose drie dagen vuurwerk. In die drie dagen waren ze veranderd, geen jongens meer maar mannen. Het waren mannen die daar hadden geleerd bang te zijn, desnoods een leven lang. Mijn oom droeg het hart op zijn tong. Vloeken klonk uit zijn mond als ware kunst. Ik luisterde vaak mee, want het gesprek ging algauw over die begindagen in mei. Toen mijn vader onder het stro lag, was er boven op de berg paniek uitgebroken. Via het spoorwegviaduct probeerden ze te vluchten. De eigen marechaussee had daar op hen geschoten. Elke keer opnieuw vloekte oom Gerrit alle goden uit de hemel vanwege die klootzakken van de marechaussee. In zijn ogen waren dat de echte schurken van de oorlog. Toen hij overleed, werd het stil op de Grebbeberg. Mijn vader vloekte nooit en naar reünies ging hij evenmin. Toen hij al ruim zeventig was, wilde hij plotseling. Ergens in mei reden we richting Grebbeberg. We keken naar de zuil waarop zijn naam niet meer stond en liepen langs de graven met namen waarbij hij zich een gezicht herinnerde. Maar in het hotel kende hij niemand en niemand herkende hem. We bleven niet lang. Op de terugweg zaten we een tijdje stil naast elkaar. Ik vertelde toen het verhaal dat hij mij, toen ik klein was, ooit had verteld. Het was in die chaotische dagen in Arnhem op het station. De een, mijn vader, was sluipend het gebouw binnengeglipt en de ander, de vaandrig, kwam pontificaal aangereden op een Duitse motor, gekleed in het Wehrmachtuniform van de Duitser die erop had gezeten. In dat station hadden ze elkaar heel kort ontmoet en moed ingesproken. Jaren later las ik over die vaandrig in het boek De Grebbelinie1940/Residentie1940. Mijn vader las nooit boeken. Wel luisterde hij naar muziek, vooral ook Duitse. Hij verstond de taal en begreep dat Sag mir wo die Blumen sind ook over hem ging. Hij sprak het nooit uit, maar door niets te zeggen leerde hij mij, dat het grote, alles verwoestende geheim van oorlogen schuilt in de illusies die begraven worden met elke jongen die niet meer opstaat nadat het lawaai verstomd is. ------ De tekening is van Via Dit Meer informatie op:www.viadit.nl |
||||
© 2017 Joep Scholten | ||||
powered by CJ2 |