archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > Het leven zelf delen printen terug
De smaak van eeuwigheid Gerard Weel

0703BS De smaak
Opeens had hij het geweten. Zo zou het gaan en niet anders. Hij zou de grote spelbreker te slim af zijn. Hij zou zich de zoete troost van het gregoriaans niet laten ontgaan. Tot het laatst zou hijzelf het heft in handen houden. Er was nou eenmaal niemand die hem zou kunnen vervangen. Bovendien: dood en gekist zou hij alleen maar in de weg liggen. Hoe vaak had hij niet met zijn schola de uitvaart van anderen gevierd, anderen ontroerd, anderen de dood vergemakkelijkt? Nu was het zijn beurt.

Jacob was opgegroeid in een rooms gezin met zonden en geboden, maar ook met zang, kaarslicht en mooie verhalen over heiligen, hel en hemel. Dat alles had hij – niet zonder weemoed en gevoel van spijt – allang achter zich gelaten. Agnost, zo noemde hij zichzelf, de poppenkast voorbij. Maar één lijntje naar de roomse rijkdom was intact gebleven: dat van het gregoriaans. De schoonheid van die melodieuze, Latijnse kerkzang was hem – muzikaal als hij was – blijven fascineren; en op sombere momenten blijven troosten. Het had de smaak van eeuwigheid, vond hij.

Die fascinatie was heel sterk. Ze had hem ertoe gebracht de kerk te blijven zoeken. Zo leidde hij nu alweer meer dan dertig jaar het mannenkoor, de schola gregoriana van de rooms-katholieke dorpskerk: twaalf mannen, met hem vergrijsd; allemaal van vóór het concilie, van vóór de volkstaal. Met koppen die steeds meer vlekjes en stemmen die steeds meer barstjes vertoonden. Een hechte vriendengroep, struis en betrokken. Sommigen van een degelijke vroomheid, anderen min of meer losgezongen (grapje van Jacob) van de kerk. Met vaste regelmaat gingen ze samen aan de borrel. Nieuwe leden hadden zich de laatste twintig jaar niet meer gemeld. Elke week kwamen ze trouw bij elkaar om te oefenen. Dan zetten ze hun stoelen in een halve cirkel midden in de kerk, pal onder het hart van het koepelgewelf. Daar namen ze plaats in een vaste opstelling, de dikke, zwarte zangboeken op de knieën. Rechtop, voeten naast elkaar op de grond, zoals Jacob dat er met veel geduld had ingehamerd. Alleen zó was er maximale ruimte voor de longen. Alleen zó konden de soms uitbundige versieringen van het gregoriaans in één lange verzuchting worden gezongen.

In die muziek waren ze stuk voor stuk Jacobs kinderen. Hij had ze in de loop der jaren geschoold en gekneed. Hij had ze gevoelig gemaakt voor de verschillende toonsoorten met hun uiteenlopende stemmingen. Zijn opvattingen over de wijze van uitvoeren waren wet. Hij bepaalde de hoogte van de inzetten, de lengte van de noten, de adempauzes, alles. Discussies kapte hij af. Hij had ze trefzeker intervallen leren pakken en elke zweem van vibrato afgeleerd. Het was zíjn gregoriaans dat ze zongen. Een vervanger had hij niet. Daar was ook nooit sprake van geweest. Jacob was onvervangbaar. Was hij al eens ziek, wat zelden gebeurde en maar weinigen zich konden herinneren, dan werd er gewoon niet gezongen. Dan maar geen hoogmis.

In de loop der jaren had hij de twaalf goedwillende maar weerbarstige mannenstemmen tot aanzienlijke prestaties gebracht. De lokale pers had wel eens lovend melding gemaakt van de zuiverheid van hun uitvoeringen en het 'bewonderendswaardig ijle unisono' dat de mannen konden produceren. Maar dat was alweer even geleden. Niettemin wisten ze nog altijd het kerkvolk te ontroeren. Ook al ging dat nu meestal in een lagere toonzetting.
Dat ze nog zo'n fraaie samenklank produceerden was niet alleen hun eigen verdienste of die van Jacob. Er was nóg een speler: het koepelgewelf. Dat wist met zijn milde akoestiek vrijwel alle oneffenheden glad te strijken en de knikjes en hakkeltjes in de stemmen te retoucheren. Het versterkte de accenten en verdiepte de stiltes; voegde spanning toe in de hoogte en ondertonen in de diepte. Werd er gelachen dan lachte het mee.
Maar soms zweeg de koepel of werkte hij ronduit tegen, zoals bij uitvaartdiensten. Dan kwam de kist in het hart van de kerk te staan en moesten de mannen uitwijken naar een zijbeuk. Daar stonden ze dan in al hun kwetsbaarheid. Geconfronteerd met de rafels in hun zangkunst. Bedremmeld en ontregeld door de ongewone resonantie. Daar struikelden ze zelfs in de overbekende requiem-zangen. Jacob kon zich dan inspannen tot het uiterste, zijn eigen stemvolume opvoeren, zwaaien met zijn hele lichaam, het resultaat bleef wankel. Hij had de pastoor wel eens voorgesteld de kist voortaan een andere geschikte plaats te geven. Maar zo'n plek hadden ze niet kunnen vinden.

Toen – in de drukke kerstperiode - werd bij hem kanker vastgesteld. Met een uiterst slechte prognose. Na een paar weken grieperig kwakkelen kwam die diagnose hard aan. Geen enkele therapie bleek nog werkelijk zinvol. Met goede pijnbestrijding zou hij misschien nog enkele maanden een redelijke kwaliteit van leven hebben.
De eerste weken toonde hij zich een meester van de verdringing. Alleen zijn naaste familie deelde in het drama. Af en toe maakte hij - kop in de wind - lange, eenzame wandelingen, vertwijfeld malend over tijd en eeuwigheid. En in de afgeslotenheid van zijn auto probeerde hij – soms met tranen in de ogen – zijn angst en onbegrip te overstemmen met het luid zingen van fragmenten van antifonen en hymnen. Intussen repeteerde en zong hij met de mannen gewoon door. Hij ontdekte hoe dierbaar die samenkomsten in de halfduistere kerk hem waren; en vooral hoe krachtig de troost was van de oude kerkmuziek. Ook het vertrouwde beeld van onverzettelijkheid en saamhorigheid van de groep deed hem goed. Dat wilde hij zo lang mogelijk vasthouden. Puur en vanzelfsprekend, zonder de last van het medelijden van de mannen.
Maar hij voelde zijn krachten minder worden. En na een maand besloot hij ze in te lichten. Bovendien was er werk aan de winkel. Hij had veel nagedacht over zijn uitvaart en veel noten op zijn zang.

Doodstil was het toen hij zijn mannen – rechtop, beide benen op de grond, in de halve cirkel – toesprak. Broeder ezel zou het binnenkort laten afweten. Ze moesten straks verder zonder hem. Hij zou ze missen. Voor het eerst en voor het laatst deed hij een heel persoonlijk beroep op hen. Hij had voor zijn uitvaartdienst een bijzonder programma samengesteld. Niet al te gemakkelijk. Niet alleen de gebruikelijke requiem-zangen. Hij wilde ook melodieën en teksten die hem persoonlijk meer aanspraken. Dus of de heren het zangboek maar wilden openslaan op pagina 686. Er viel heel wat in te studeren en hij stond erop dat ze er iets moois van zouden maken. Dat had hij verdiend na dertig jaar dirigeren. De antifonen en verzen moesten er straks zo goed inzitten dat ze ook zonder hem en zonder verdoezelende akoestiek vlekkeloos gezongen konden worden. Aan de slag dus.

Verbijstering, verslagenheid, schrik en afgrijzen. Het gewelf deelde donker in het verdriet. Een tijd lang was het stil en hoorde je alleen de aanwakkerende wind rond de kerk. Daarna grepen de mannen toch weer naar de boeken. Houvast zoekend bij de taal waarin ze elkaar zo goed hadden leren verstaan. Maar van de God die er in schuil zou gaan, begrepen ze niks.

De weken daarop maakten ze overuren. Moeizaam kregen ze de veeleisende keuze van Jacob in de vingers. Jacob zelf voelde zijn krachten afnemen en besefte steeds pijnlijker hoe onmisbaar zijn rol was als dirigent. Hoe hard er ook werd geoefend, hoe groot ook de inzet van de mannen, zonder zijn dwingende directie was en bleef de groep kwetsbaar. Steeds als hij ze de vrije teugel liet, dreven ze uiteen.

En toen, na een uitputtende, deprimerende repetitie, kreeg hij – thuis in bed met een morfine-injectie – zijn ingeving. Hij zou het zelf moeten doen. Anders zou zijn engelentaal onverstaanbaar worden. De magie zou ontbreken. En er zou pijnlijk gestuntel zijn rond zijn kist.
Maar zijn beslissende argument om niets uit handen te geven, was veel persoonlijker: hij wilde oog in oog met de dood zíjn gregoriaans indrinken en daarmee zijn angst wegspoelen, de smaak van eeuwigheid ervaren. Of dat daarná nog zou kunnen, was immers de vraag.
Maar hoe leid je je eigen uitvaartdienst ? Jacob grijnsde door de pijn heen: in paradisum deducant me angeli...
Haast was er nu wel. Zijn conditie was instabiel en verslechterde met de dag. Hij zou voor zijn uitvaart een wak van stilte in de storm moeten zoeken.

Bij de eerstvolgende repetitie deelde hij de leden mee dat zijn krachten snel afnamen en dat hij daarom een generale repetitie wilde houden, die zoveel mogelijk de echte dienst zou benaderen. Zowel om de schola te inspireren tot een fraaie uitvoering als om zelf met een zo volledig mogelijk beeld van zijn uitvaart afscheid te nemen. Of de heren dus ook maar in de gebruikelijke kleding (zwart pak, zwarte das) wilden komen. Achter de schermen werd op zijn verzoek intussen van alles geregeld. Voorlezers voor de tussentijdse lezingen, aanwezigheid van familie en vrienden en extra pijnstilling voor hemzelf. Eigenlijk zou alleen de kist ontbreken.

De kerk was tot de laatste bank bezet tijdens de generale. Jacobs finale uitvoering. Geruchten gaan snel in een dorp. Zeker die over leven en dood. Veel bezoekers begrepen pas geleidelijkaan de precieze betekenis van de avond. Dat gold ook voor de schola-leden. Ze stonden er, onverzettelijk als altijd. In het hart van de kerk rond hun zieke dirigent. Ze keken naar hem en begrepen. Ze vochten met hun ontroering maar zongen niettemin met hun aangedane stemmen de engelen uit de hemel. Met de zegen van de koepel.
Jacob dirigeerde zittend, bleek, mager maar heel geconcentreerd. Zijn stem klonk ijl en broos en leek onderweg te verdampen. Flauwe glimlach rond de mond. Het paradijs binnen handbereik.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php


© 2009 Gerard Weel meer Gerard Weel - meer "Het leven zelf"
Beschouwingen > Het leven zelf
De smaak van eeuwigheid Gerard Weel
0703BS De smaak
Opeens had hij het geweten. Zo zou het gaan en niet anders. Hij zou de grote spelbreker te slim af zijn. Hij zou zich de zoete troost van het gregoriaans niet laten ontgaan. Tot het laatst zou hijzelf het heft in handen houden. Er was nou eenmaal niemand die hem zou kunnen vervangen. Bovendien: dood en gekist zou hij alleen maar in de weg liggen. Hoe vaak had hij niet met zijn schola de uitvaart van anderen gevierd, anderen ontroerd, anderen de dood vergemakkelijkt? Nu was het zijn beurt.

Jacob was opgegroeid in een rooms gezin met zonden en geboden, maar ook met zang, kaarslicht en mooie verhalen over heiligen, hel en hemel. Dat alles had hij – niet zonder weemoed en gevoel van spijt – allang achter zich gelaten. Agnost, zo noemde hij zichzelf, de poppenkast voorbij. Maar één lijntje naar de roomse rijkdom was intact gebleven: dat van het gregoriaans. De schoonheid van die melodieuze, Latijnse kerkzang was hem – muzikaal als hij was – blijven fascineren; en op sombere momenten blijven troosten. Het had de smaak van eeuwigheid, vond hij.

Die fascinatie was heel sterk. Ze had hem ertoe gebracht de kerk te blijven zoeken. Zo leidde hij nu alweer meer dan dertig jaar het mannenkoor, de schola gregoriana van de rooms-katholieke dorpskerk: twaalf mannen, met hem vergrijsd; allemaal van vóór het concilie, van vóór de volkstaal. Met koppen die steeds meer vlekjes en stemmen die steeds meer barstjes vertoonden. Een hechte vriendengroep, struis en betrokken. Sommigen van een degelijke vroomheid, anderen min of meer losgezongen (grapje van Jacob) van de kerk. Met vaste regelmaat gingen ze samen aan de borrel. Nieuwe leden hadden zich de laatste twintig jaar niet meer gemeld. Elke week kwamen ze trouw bij elkaar om te oefenen. Dan zetten ze hun stoelen in een halve cirkel midden in de kerk, pal onder het hart van het koepelgewelf. Daar namen ze plaats in een vaste opstelling, de dikke, zwarte zangboeken op de knieën. Rechtop, voeten naast elkaar op de grond, zoals Jacob dat er met veel geduld had ingehamerd. Alleen zó was er maximale ruimte voor de longen. Alleen zó konden de soms uitbundige versieringen van het gregoriaans in één lange verzuchting worden gezongen.

In die muziek waren ze stuk voor stuk Jacobs kinderen. Hij had ze in de loop der jaren geschoold en gekneed. Hij had ze gevoelig gemaakt voor de verschillende toonsoorten met hun uiteenlopende stemmingen. Zijn opvattingen over de wijze van uitvoeren waren wet. Hij bepaalde de hoogte van de inzetten, de lengte van de noten, de adempauzes, alles. Discussies kapte hij af. Hij had ze trefzeker intervallen leren pakken en elke zweem van vibrato afgeleerd. Het was zíjn gregoriaans dat ze zongen. Een vervanger had hij niet. Daar was ook nooit sprake van geweest. Jacob was onvervangbaar. Was hij al eens ziek, wat zelden gebeurde en maar weinigen zich konden herinneren, dan werd er gewoon niet gezongen. Dan maar geen hoogmis.

In de loop der jaren had hij de twaalf goedwillende maar weerbarstige mannenstemmen tot aanzienlijke prestaties gebracht. De lokale pers had wel eens lovend melding gemaakt van de zuiverheid van hun uitvoeringen en het 'bewonderendswaardig ijle unisono' dat de mannen konden produceren. Maar dat was alweer even geleden. Niettemin wisten ze nog altijd het kerkvolk te ontroeren. Ook al ging dat nu meestal in een lagere toonzetting.
Dat ze nog zo'n fraaie samenklank produceerden was niet alleen hun eigen verdienste of die van Jacob. Er was nóg een speler: het koepelgewelf. Dat wist met zijn milde akoestiek vrijwel alle oneffenheden glad te strijken en de knikjes en hakkeltjes in de stemmen te retoucheren. Het versterkte de accenten en verdiepte de stiltes; voegde spanning toe in de hoogte en ondertonen in de diepte. Werd er gelachen dan lachte het mee.
Maar soms zweeg de koepel of werkte hij ronduit tegen, zoals bij uitvaartdiensten. Dan kwam de kist in het hart van de kerk te staan en moesten de mannen uitwijken naar een zijbeuk. Daar stonden ze dan in al hun kwetsbaarheid. Geconfronteerd met de rafels in hun zangkunst. Bedremmeld en ontregeld door de ongewone resonantie. Daar struikelden ze zelfs in de overbekende requiem-zangen. Jacob kon zich dan inspannen tot het uiterste, zijn eigen stemvolume opvoeren, zwaaien met zijn hele lichaam, het resultaat bleef wankel. Hij had de pastoor wel eens voorgesteld de kist voortaan een andere geschikte plaats te geven. Maar zo'n plek hadden ze niet kunnen vinden.

Toen – in de drukke kerstperiode - werd bij hem kanker vastgesteld. Met een uiterst slechte prognose. Na een paar weken grieperig kwakkelen kwam die diagnose hard aan. Geen enkele therapie bleek nog werkelijk zinvol. Met goede pijnbestrijding zou hij misschien nog enkele maanden een redelijke kwaliteit van leven hebben.
De eerste weken toonde hij zich een meester van de verdringing. Alleen zijn naaste familie deelde in het drama. Af en toe maakte hij - kop in de wind - lange, eenzame wandelingen, vertwijfeld malend over tijd en eeuwigheid. En in de afgeslotenheid van zijn auto probeerde hij – soms met tranen in de ogen – zijn angst en onbegrip te overstemmen met het luid zingen van fragmenten van antifonen en hymnen. Intussen repeteerde en zong hij met de mannen gewoon door. Hij ontdekte hoe dierbaar die samenkomsten in de halfduistere kerk hem waren; en vooral hoe krachtig de troost was van de oude kerkmuziek. Ook het vertrouwde beeld van onverzettelijkheid en saamhorigheid van de groep deed hem goed. Dat wilde hij zo lang mogelijk vasthouden. Puur en vanzelfsprekend, zonder de last van het medelijden van de mannen.
Maar hij voelde zijn krachten minder worden. En na een maand besloot hij ze in te lichten. Bovendien was er werk aan de winkel. Hij had veel nagedacht over zijn uitvaart en veel noten op zijn zang.

Doodstil was het toen hij zijn mannen – rechtop, beide benen op de grond, in de halve cirkel – toesprak. Broeder ezel zou het binnenkort laten afweten. Ze moesten straks verder zonder hem. Hij zou ze missen. Voor het eerst en voor het laatst deed hij een heel persoonlijk beroep op hen. Hij had voor zijn uitvaartdienst een bijzonder programma samengesteld. Niet al te gemakkelijk. Niet alleen de gebruikelijke requiem-zangen. Hij wilde ook melodieën en teksten die hem persoonlijk meer aanspraken. Dus of de heren het zangboek maar wilden openslaan op pagina 686. Er viel heel wat in te studeren en hij stond erop dat ze er iets moois van zouden maken. Dat had hij verdiend na dertig jaar dirigeren. De antifonen en verzen moesten er straks zo goed inzitten dat ze ook zonder hem en zonder verdoezelende akoestiek vlekkeloos gezongen konden worden. Aan de slag dus.

Verbijstering, verslagenheid, schrik en afgrijzen. Het gewelf deelde donker in het verdriet. Een tijd lang was het stil en hoorde je alleen de aanwakkerende wind rond de kerk. Daarna grepen de mannen toch weer naar de boeken. Houvast zoekend bij de taal waarin ze elkaar zo goed hadden leren verstaan. Maar van de God die er in schuil zou gaan, begrepen ze niks.

De weken daarop maakten ze overuren. Moeizaam kregen ze de veeleisende keuze van Jacob in de vingers. Jacob zelf voelde zijn krachten afnemen en besefte steeds pijnlijker hoe onmisbaar zijn rol was als dirigent. Hoe hard er ook werd geoefend, hoe groot ook de inzet van de mannen, zonder zijn dwingende directie was en bleef de groep kwetsbaar. Steeds als hij ze de vrije teugel liet, dreven ze uiteen.

En toen, na een uitputtende, deprimerende repetitie, kreeg hij – thuis in bed met een morfine-injectie – zijn ingeving. Hij zou het zelf moeten doen. Anders zou zijn engelentaal onverstaanbaar worden. De magie zou ontbreken. En er zou pijnlijk gestuntel zijn rond zijn kist.
Maar zijn beslissende argument om niets uit handen te geven, was veel persoonlijker: hij wilde oog in oog met de dood zíjn gregoriaans indrinken en daarmee zijn angst wegspoelen, de smaak van eeuwigheid ervaren. Of dat daarná nog zou kunnen, was immers de vraag.
Maar hoe leid je je eigen uitvaartdienst ? Jacob grijnsde door de pijn heen: in paradisum deducant me angeli...
Haast was er nu wel. Zijn conditie was instabiel en verslechterde met de dag. Hij zou voor zijn uitvaart een wak van stilte in de storm moeten zoeken.

Bij de eerstvolgende repetitie deelde hij de leden mee dat zijn krachten snel afnamen en dat hij daarom een generale repetitie wilde houden, die zoveel mogelijk de echte dienst zou benaderen. Zowel om de schola te inspireren tot een fraaie uitvoering als om zelf met een zo volledig mogelijk beeld van zijn uitvaart afscheid te nemen. Of de heren dus ook maar in de gebruikelijke kleding (zwart pak, zwarte das) wilden komen. Achter de schermen werd op zijn verzoek intussen van alles geregeld. Voorlezers voor de tussentijdse lezingen, aanwezigheid van familie en vrienden en extra pijnstilling voor hemzelf. Eigenlijk zou alleen de kist ontbreken.

De kerk was tot de laatste bank bezet tijdens de generale. Jacobs finale uitvoering. Geruchten gaan snel in een dorp. Zeker die over leven en dood. Veel bezoekers begrepen pas geleidelijkaan de precieze betekenis van de avond. Dat gold ook voor de schola-leden. Ze stonden er, onverzettelijk als altijd. In het hart van de kerk rond hun zieke dirigent. Ze keken naar hem en begrepen. Ze vochten met hun ontroering maar zongen niettemin met hun aangedane stemmen de engelen uit de hemel. Met de zegen van de koepel.
Jacob dirigeerde zittend, bleek, mager maar heel geconcentreerd. Zijn stem klonk ijl en broos en leek onderweg te verdampen. Flauwe glimlach rond de mond. Het paradijs binnen handbereik.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php
© 2009 Gerard Weel
powered by CJ2