archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > Het leven zelf delen printen terug
Het gevecht tegen Darwin Gerbrand Muller

0615BS D4
Geen wetenschappelijke hypothese heeft de afgelopen anderhalve eeuw waarschijnlijk zoveel weerstand opgeroepen als Darwins evolutietheorie. Aan de juistheid van de theorie valt even moeilijk te tornen als aan die van Einsteins relativiteitstheorie of aan die van Heisenbergs en Schrödingers theorieën die de grondslag vormen voor de quantummechanica, maar de drie laatstgenoemde theorieën roepen nauwelijks protest op, terwijl Darwins glasheldere denkbeelden over de verandering van de levende organismen niet alleen buiten, maar soms ook binnen de wetenschappelijke wereld nog steeds scepsis en twijfel oproepen.

De eenvoud van Darwins theorie werkt misschien in haar nadeel. Dat ruimte- en tijdmetingen onderling verschillen wanneer de waarnemer ten opzichte van het waargenomen lichaam in rust dan wel in beweging is, valt nog steeds nauwelijks te bevatten, evenals het door Werner Heisenberg gepostuleerde onzekerheidsprincipe, dat inhoudt dat de oneindig aantal mogelijke locaties van een deeltje (de 'waarschijnlijkheidsgolven') door een waarneming tot één plaats worden gereduceerd. Dat levende organismen die het best in hun leefomgeving passen de grootste kans hebben om te overleven, is daarentegen makkelijk voor te stellen. Zo makkelijk dat ook ongelovigen die niet vasthouden aan het scheppingsverhaal het vaak nauwelijks willen geloven: zo eenvoudig kan het niet zijn. Maar zo eenvoudig is het.

De evolutie kent bedoeling noch richting. In de loop van de circa vier miljard jaar die sinds het ontstaan van het leven zijn verstreken, kon de ene levende soort zich in zijn omgeving handhaven, vaak door zich aan te passen aan veranderende omstandigheden, terwijl de andere soort het onderspit delfde. 'Toevallig', dat wil zeggen door een eindeloze reeks van grotendeels niet meer te achterhalen oorzaken en gevolgen, ontwikkelden zich - volgens de laatste opvattingen - ongeveer zeven miljoen jaar geleden de eerste hominiden, verscheen zo'n tweehonderdduizend jaar geleden de Neanderthaler en zo'n veertigduizend jaar geleden de tegenwoordige homo sapiens. De grotere herseninhoud van het geslacht homo (mogelijk geworden dankzij een betere regulering van de energie) strekte dit diersoort tot voordeel, onder meer doordat het hem in staat stelde meer complexe taken uit te voeren. De hersens van de homo sapiens zijn weer iets kleiner dan die van de Neanderthaler, maar werken efficiënter en verbruiken daardoor minder energie. Bovendien stelde de hogere plaats in de hals van het strottenhoofd de homo sapiens in staat om een gecompliceerde taal te ontwikkelen en met behulp daarvan tot verdergaande onderlinge samenwerking te komen. De homo sapiens kan bovendien dankzij zijn meer ontwikkelde gezichtsspieren aan subtiele gemoedsaandoeningen uitdrukking geven, terwijl hij ook nog van zijn mensaapachtige voorouders de opponeerbare duim heeft geërfd, die het topje van elke andere vinger kan aanraken. Vooral deze voordelen maken de homo sapiens voorlopig tegenover alle andere levende diersoorten onoverwinnelijk.

Efficiënter werkende hersens mogen de homo sapiens, naast andere factoren, voorlopig onoverwinnelijk hebben gemaakt, in diezelfde hersens is ook de neiging neergelegd te zoeken0615BS Homo Sapiens naar de zin van het bestaan. De evolutietheorie lijkt te ontkennen dat er zoiets als een zin zou zijn, waarschijnlijk wekt zij daarom zo'n weerstand op. Veel niet religieuze mensen berusten erin dat 'het leven geen zin heeft'. Maar die berusting is niet iedere ongelovige gegeven. Poesjkin schreef:

'Geniet, o vrienden, tóch van 't leven
met al zijn licht en vrolijkheid!
Ikzelf hecht wel geen overdreven
belang meer aan mijn eindigheid
en sluit mijn ogen voor fantomen,
maar toch beroeren verre dromen
mij soms: ik wil de wereld niet
spoorloos verlaten. 'k Zing mijn lied
niet om de roem, maar wil proberen
- zo lijkt het mij - de dood ten spot
te leven en mijn treurig lot
in wat ik schrijf te celebreren.
Dan zorgt, als trouwe vriend, één kreet
misschien dat men mij niet vergeet.
(Jewgeni Onegin, II 39, vertaling W. Jonker, Van Oorschot 1989.

Te leven zonder te weten waartoe, beschouwt zelfs Poesjkin, 'het zonnetje in huis' volgens Hans Boland, als een 'treurig lot'. Schrijnender komt dit lot tot uitdrukking in een gedicht van Jacob van Looy:

Gebonden aan mijzelve aan mijn gedachten
Leef ik mijn dagen door stil en alleen
Mijn eigen plaaggeest, door mijn ik aaneen
Gekluisterd ziel en geest en krachten
En om mij groeit dat grote Leven heen
In nieuwe vormen, maar door de eigen machten
Geleid tot sleur, gezweept tot jagend jachten
Groot en geheimvol dringt het om mij heen.
Daar gaat een elk zijn gang, maar allen trachten
Als ik naar ’t ene, naar die ijle schat,
De gouden vlinder laat zich toch niet vangen
Hij snapt langs de open hand en laat daar hangen
Wat stuifsel voor de wind en vliegt… ai, wat
Verlost mij van mijzelf en mijn gedachten.
(Jacobus van Looy, Wie dronk toen water!, Meulenhoff 1975; geciteerd in een voetnoot van de bezorger, F.P. Huygens, op p. 310/311.)

Het verlangen naar wat de Mexicaanse dichter Octavio Paz de 'substantie van het leven' noemt, blijft de mens vervullen sinds de goden 'verdwenen zijn, te gronde hun lichamen die stralen aan de horizon die alle mythologieën van vroeger verslindt' *. Het heeft geen zin terug te verlangen naar de goden, of te trachten de ontdekkingen en theorieën van de moderne wetenschap te ontkennen. Ontkenning van de evolutietheorie brengt ons niet dichter bij de 'substantie van het leven', maar voert ons daar verder vandaan.
(Wordt vervolgd)

* Octavio Paz, De wenteling van de tekens, vert. Gerbrand Muller en Laurens Vancrevel, in Zonnesteen, p. 133, Meulenhoff 1974.
 
************************
Nieuwsgierig naar de uitgaven
van uitgeverij De Sneeuwstorm?
Verwen uzelf en vraag gratis
Het laatste Vlugschrift aan via:


© 2009 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "Het leven zelf" -
Beschouwingen > Het leven zelf
Het gevecht tegen Darwin Gerbrand Muller
0615BS D4
Geen wetenschappelijke hypothese heeft de afgelopen anderhalve eeuw waarschijnlijk zoveel weerstand opgeroepen als Darwins evolutietheorie. Aan de juistheid van de theorie valt even moeilijk te tornen als aan die van Einsteins relativiteitstheorie of aan die van Heisenbergs en Schrödingers theorieën die de grondslag vormen voor de quantummechanica, maar de drie laatstgenoemde theorieën roepen nauwelijks protest op, terwijl Darwins glasheldere denkbeelden over de verandering van de levende organismen niet alleen buiten, maar soms ook binnen de wetenschappelijke wereld nog steeds scepsis en twijfel oproepen.

De eenvoud van Darwins theorie werkt misschien in haar nadeel. Dat ruimte- en tijdmetingen onderling verschillen wanneer de waarnemer ten opzichte van het waargenomen lichaam in rust dan wel in beweging is, valt nog steeds nauwelijks te bevatten, evenals het door Werner Heisenberg gepostuleerde onzekerheidsprincipe, dat inhoudt dat de oneindig aantal mogelijke locaties van een deeltje (de 'waarschijnlijkheidsgolven') door een waarneming tot één plaats worden gereduceerd. Dat levende organismen die het best in hun leefomgeving passen de grootste kans hebben om te overleven, is daarentegen makkelijk voor te stellen. Zo makkelijk dat ook ongelovigen die niet vasthouden aan het scheppingsverhaal het vaak nauwelijks willen geloven: zo eenvoudig kan het niet zijn. Maar zo eenvoudig is het.

De evolutie kent bedoeling noch richting. In de loop van de circa vier miljard jaar die sinds het ontstaan van het leven zijn verstreken, kon de ene levende soort zich in zijn omgeving handhaven, vaak door zich aan te passen aan veranderende omstandigheden, terwijl de andere soort het onderspit delfde. 'Toevallig', dat wil zeggen door een eindeloze reeks van grotendeels niet meer te achterhalen oorzaken en gevolgen, ontwikkelden zich - volgens de laatste opvattingen - ongeveer zeven miljoen jaar geleden de eerste hominiden, verscheen zo'n tweehonderdduizend jaar geleden de Neanderthaler en zo'n veertigduizend jaar geleden de tegenwoordige homo sapiens. De grotere herseninhoud van het geslacht homo (mogelijk geworden dankzij een betere regulering van de energie) strekte dit diersoort tot voordeel, onder meer doordat het hem in staat stelde meer complexe taken uit te voeren. De hersens van de homo sapiens zijn weer iets kleiner dan die van de Neanderthaler, maar werken efficiënter en verbruiken daardoor minder energie. Bovendien stelde de hogere plaats in de hals van het strottenhoofd de homo sapiens in staat om een gecompliceerde taal te ontwikkelen en met behulp daarvan tot verdergaande onderlinge samenwerking te komen. De homo sapiens kan bovendien dankzij zijn meer ontwikkelde gezichtsspieren aan subtiele gemoedsaandoeningen uitdrukking geven, terwijl hij ook nog van zijn mensaapachtige voorouders de opponeerbare duim heeft geërfd, die het topje van elke andere vinger kan aanraken. Vooral deze voordelen maken de homo sapiens voorlopig tegenover alle andere levende diersoorten onoverwinnelijk.

Efficiënter werkende hersens mogen de homo sapiens, naast andere factoren, voorlopig onoverwinnelijk hebben gemaakt, in diezelfde hersens is ook de neiging neergelegd te zoeken0615BS Homo Sapiens naar de zin van het bestaan. De evolutietheorie lijkt te ontkennen dat er zoiets als een zin zou zijn, waarschijnlijk wekt zij daarom zo'n weerstand op. Veel niet religieuze mensen berusten erin dat 'het leven geen zin heeft'. Maar die berusting is niet iedere ongelovige gegeven. Poesjkin schreef:

'Geniet, o vrienden, tóch van 't leven
met al zijn licht en vrolijkheid!
Ikzelf hecht wel geen overdreven
belang meer aan mijn eindigheid
en sluit mijn ogen voor fantomen,
maar toch beroeren verre dromen
mij soms: ik wil de wereld niet
spoorloos verlaten. 'k Zing mijn lied
niet om de roem, maar wil proberen
- zo lijkt het mij - de dood ten spot
te leven en mijn treurig lot
in wat ik schrijf te celebreren.
Dan zorgt, als trouwe vriend, één kreet
misschien dat men mij niet vergeet.
(Jewgeni Onegin, II 39, vertaling W. Jonker, Van Oorschot 1989.

Te leven zonder te weten waartoe, beschouwt zelfs Poesjkin, 'het zonnetje in huis' volgens Hans Boland, als een 'treurig lot'. Schrijnender komt dit lot tot uitdrukking in een gedicht van Jacob van Looy:

Gebonden aan mijzelve aan mijn gedachten
Leef ik mijn dagen door stil en alleen
Mijn eigen plaaggeest, door mijn ik aaneen
Gekluisterd ziel en geest en krachten
En om mij groeit dat grote Leven heen
In nieuwe vormen, maar door de eigen machten
Geleid tot sleur, gezweept tot jagend jachten
Groot en geheimvol dringt het om mij heen.
Daar gaat een elk zijn gang, maar allen trachten
Als ik naar ’t ene, naar die ijle schat,
De gouden vlinder laat zich toch niet vangen
Hij snapt langs de open hand en laat daar hangen
Wat stuifsel voor de wind en vliegt… ai, wat
Verlost mij van mijzelf en mijn gedachten.
(Jacobus van Looy, Wie dronk toen water!, Meulenhoff 1975; geciteerd in een voetnoot van de bezorger, F.P. Huygens, op p. 310/311.)

Het verlangen naar wat de Mexicaanse dichter Octavio Paz de 'substantie van het leven' noemt, blijft de mens vervullen sinds de goden 'verdwenen zijn, te gronde hun lichamen die stralen aan de horizon die alle mythologieën van vroeger verslindt' *. Het heeft geen zin terug te verlangen naar de goden, of te trachten de ontdekkingen en theorieën van de moderne wetenschap te ontkennen. Ontkenning van de evolutietheorie brengt ons niet dichter bij de 'substantie van het leven', maar voert ons daar verder vandaan.
(Wordt vervolgd)

* Octavio Paz, De wenteling van de tekens, vert. Gerbrand Muller en Laurens Vancrevel, in Zonnesteen, p. 133, Meulenhoff 1974.
 
************************
Nieuwsgierig naar de uitgaven
van uitgeverij De Sneeuwstorm?
Verwen uzelf en vraag gratis
Het laatste Vlugschrift aan via:
© 2009 Gerbrand Muller
powered by CJ2