archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
Uit het leven van Nestor Verdaasdonk (1) Carlo van Praag

0910BZ Nestor
Als je wilt dat je uitvaart druk wordt bezocht, moet je jong sterven. Dat had Nestor Verdaasdonk gedaan. Gevoelvolle woorden werden gesproken door rouwenden die de overledene nauwelijks hadden gekend. Er werd volop geciteerd uit zijn gedichten, die door geen hond meer werden gelezen. De stemming was geanimeerd, zoals dat na afloop van de eigenlijke plechtigheid vaak het geval is.

Balancerend met mijn kopje koffie en mijn plakje cake wrong ik mij door de menigte, niet wetend bij welk kringetje ik mij zou aansluiten. De meeste aanwezigen waren mij onbekend en ik ben op recepties niet meer op mijn best. Om te beginnen ben ik klein van stuk en bezorgt de conversatie met de in de loop van de tijd steeds maar langer wordende medemens mij een stijve nek. En mijn gehoor is aanmerkelijk minder dan vroeger, zodat ik temidden van het geroezemoes moeilijk onderscheid maak tussen signaal en ruis. Ik moet vaak raden naar wat mijn gesprekspartner zegt en mijn vage sympathiserende reacties in de trant van ‘is het werkelijk?’ en ‘ja dat valt niet mee’ roepen soms zichtbare verbazing op.

Ik zag een tafeltje dat slechts werd bezet door een kennelijk niet begeerde dame op leeftijd en besloot mijzelf met mijn versnaperingen te parkeren.
‘Mag ik zo vrij zijn?’
‘Natuurlijk meneer, natuurlijk! Gaat u zitten!’
Ik scheurde de twee zakjes open en liet hun inhoud in mijn koffie glijden.
Ik koos voor de gebruikelijke aanhef: ‘waar kent u de overledene van?’
‘Meneer Verdaasdonk? Ik ben zijn hospita. Ik ben mevrouw Bols. Ja, hij woont al heel lang bij mij. Zo’n bijzondere man. Wat ik met meneer niet allemaal heb meegemaakt! Ik zou er een boek over kunnen schrijven’.
‘Dat moet u zeker doen’.
Dat ik uitgever ben, verzweeg ik wijselijk. De gretigheid waarmee de mensen zich dan op je storten en de rommel die je vervolgens krijgt toegezonden. Met een begeleidend schrijven in de trant van:
‘In alle bescheidenheid vind ik toch dat mijn manuscript een wat grotere verspreiding verdient’. En: ‘Zonder mezelf op de borst te kloppen denk ik dat er zeker een markt voor deze bundel bestaat’. Enzovoort.

Ik nam een slokje. Wat een bocht! Twee keer melkpoeder in plaats van suiker en melk. Ze moesten die zakjes eens wat duidelijker beschrijven. Of standaardiseren: melk blauw en suiker rood bijvoorbeeld. Er bestaat vast een markt voor dat idee, bedacht ik en schoot bijna in de lach.
De hospita verstrakte.
‘Neem mij niet kwalijk’, zei ik. ‘U zult meneer Verdaasdonk wel erg missen’. Dit blijk van medeleven pakte ook al niet goed uit. Zij schoot vol. Herstelde zich toen.
‘Nou, meer dan al die mensen hier, die zo vrolijk praten. Zijn dat meneer zijn vrienden? Nou, ik heb ze nog nooit bij meneer gezien’.
Haar verdriet nam weer de overhand.
‘En voor wie moet ik nou voortaan koffie zetten.’
‘Ach mevrouw, u moet maar denken…..’

Maar ze zat mijn opbeurend commentaar niet uit. Ze stond op en zocht, nu luidkeels snikkend, een goed heenkomen. Gesprekken rondom stokten. Mensen namen mij fronsend op. Ik hield het voor gezien en baande mij een weg naar de uitgang. Ik wrong mij langs twee heren, die nogal nadrukkelijk bezig waren een door hen in de hoek gedrongen vrouwspersoon het hof te maken. Ik ontmoette haar blik even en wilde mijn weg vervolgen, maar zij riep:
‘Ha, Albert. Goed dat ik je zie’ en, zich bevrijdend van haar opdringerige gezelschap, nam ze mij bij de arm.
‘Ik heet geen Albert’, zei ik.
‘Geeft niet. Zo’n mooie naam is het ook niet. Ik moest dringend weg bij die twee aanranders en u dient even mijn doel.’
’Gaarne tot uw dienst’. Mijn repliek was welgemeend. Zij was van middelbare leeftijd, maar ik begreep best wat die aanranders had bezield. Blond met al een beetje grijs en een mooi breed gezicht met ruimschoots plaats voor alle, eveneens ruim bemeten onderdelen. Krachtige kop, zou je zeggen, als het een man was geweest, maar zij maakte absoluut geen mannelijke indruk. Zwart pakje met zo’n korte kokerrok die, om mij onbegrijpelijke redenen, als representatief geldt. De ontwerper van deze mode moet een wellusteling zijn geweest.
Even later zaten wij aan het tafeltje waaraan ik eerder met mevrouw Bols in gesprek was geraakt.

Ik stelde mij voor: Alex Alkana. Zeg maar Alex, tenzij u liever Albert blijft zeggen.
Akke Deelstra. Zeg maar Akke. Wat een A’s allemaal trouwens.
‘Louter lokaas’, zei ik in een poging tot geestigheid.
‘Bent u familie van Nestor of een vriend’.
‘Ik was zijn uitgever’.
‘Een rustige baan, lijkt mij’.
‘Dat moet ik toegeven. Zijn laatste bundel dateert van meer dan tien jaar terug. Ik heb nog wat liggen, maar te weinig voor een publicatie. Jammer! Dit was natuurlijk het moment geweest. En u?’
‘Een vriendin, maar niet zo’n goede, vrees ik. Wij hebben elkaar maar een paar keer ontmoet, maar daarna bleef hij mij bestoken met zijn brieven’.

Ik spitste mijn oren.
‘U hebt brieven van hem?’
‘Het zijn er maar een paar. De meeste ben ik bij mijn laatste verhuizing kwijtgeraakt’.
‘Zou ik er een blik in kunnen werpen of houdt u ze liever voor uzelf?’
‘Wat mij betreft mag u ze zien. Als u ze publicabel vindt, heb ik geen bezwaar. Nestor zou er geen probleem mee hebben gehad, denk ik’.
‘Ik kom van ganser harte bij u langs om ze te lezen’.
Ze bezag mij geamuseerd.
‘Ik maak wel kopieën en stuur ze u toe. Wat kijkt u nou sip. Als u ze gelezen hebt, dan belt u maar en dan hoor ik wel wat u ervan vindt. Misschien bespreken we de zaak bij een kopje koffie in een leuker café dan dit.
‘Mevrouw, ik ga vol verwachting huiswaarts. Zowel de uitgever als de man hebben iets om naar uit te zien’.
‘Nu klinkt u precies als Verdaasdonk’.

Onderweg naar huis besefte ik dat wij ons gesprek in de beleefdheidsvorm hadden gevoerd. En waarom ook niet? Ik ben gewoonlijk helemaal niet zo vlot met ‘zeg maar Alex’. Tutoyeren kan later altijd nog.

(wordt vervolgd)
 
*********************************************************************
Carlo van Praags bundel: 'Heimwee naar het heden' kan besteld worden bij www.eburon.nl


© 2012 Carlo van Praag meer Carlo van Praag - meer "Feuilleton" -
Bezigheden > Feuilleton
Uit het leven van Nestor Verdaasdonk (1) Carlo van Praag
0910BZ Nestor
Als je wilt dat je uitvaart druk wordt bezocht, moet je jong sterven. Dat had Nestor Verdaasdonk gedaan. Gevoelvolle woorden werden gesproken door rouwenden die de overledene nauwelijks hadden gekend. Er werd volop geciteerd uit zijn gedichten, die door geen hond meer werden gelezen. De stemming was geanimeerd, zoals dat na afloop van de eigenlijke plechtigheid vaak het geval is.

Balancerend met mijn kopje koffie en mijn plakje cake wrong ik mij door de menigte, niet wetend bij welk kringetje ik mij zou aansluiten. De meeste aanwezigen waren mij onbekend en ik ben op recepties niet meer op mijn best. Om te beginnen ben ik klein van stuk en bezorgt de conversatie met de in de loop van de tijd steeds maar langer wordende medemens mij een stijve nek. En mijn gehoor is aanmerkelijk minder dan vroeger, zodat ik temidden van het geroezemoes moeilijk onderscheid maak tussen signaal en ruis. Ik moet vaak raden naar wat mijn gesprekspartner zegt en mijn vage sympathiserende reacties in de trant van ‘is het werkelijk?’ en ‘ja dat valt niet mee’ roepen soms zichtbare verbazing op.

Ik zag een tafeltje dat slechts werd bezet door een kennelijk niet begeerde dame op leeftijd en besloot mijzelf met mijn versnaperingen te parkeren.
‘Mag ik zo vrij zijn?’
‘Natuurlijk meneer, natuurlijk! Gaat u zitten!’
Ik scheurde de twee zakjes open en liet hun inhoud in mijn koffie glijden.
Ik koos voor de gebruikelijke aanhef: ‘waar kent u de overledene van?’
‘Meneer Verdaasdonk? Ik ben zijn hospita. Ik ben mevrouw Bols. Ja, hij woont al heel lang bij mij. Zo’n bijzondere man. Wat ik met meneer niet allemaal heb meegemaakt! Ik zou er een boek over kunnen schrijven’.
‘Dat moet u zeker doen’.
Dat ik uitgever ben, verzweeg ik wijselijk. De gretigheid waarmee de mensen zich dan op je storten en de rommel die je vervolgens krijgt toegezonden. Met een begeleidend schrijven in de trant van:
‘In alle bescheidenheid vind ik toch dat mijn manuscript een wat grotere verspreiding verdient’. En: ‘Zonder mezelf op de borst te kloppen denk ik dat er zeker een markt voor deze bundel bestaat’. Enzovoort.

Ik nam een slokje. Wat een bocht! Twee keer melkpoeder in plaats van suiker en melk. Ze moesten die zakjes eens wat duidelijker beschrijven. Of standaardiseren: melk blauw en suiker rood bijvoorbeeld. Er bestaat vast een markt voor dat idee, bedacht ik en schoot bijna in de lach.
De hospita verstrakte.
‘Neem mij niet kwalijk’, zei ik. ‘U zult meneer Verdaasdonk wel erg missen’. Dit blijk van medeleven pakte ook al niet goed uit. Zij schoot vol. Herstelde zich toen.
‘Nou, meer dan al die mensen hier, die zo vrolijk praten. Zijn dat meneer zijn vrienden? Nou, ik heb ze nog nooit bij meneer gezien’.
Haar verdriet nam weer de overhand.
‘En voor wie moet ik nou voortaan koffie zetten.’
‘Ach mevrouw, u moet maar denken…..’

Maar ze zat mijn opbeurend commentaar niet uit. Ze stond op en zocht, nu luidkeels snikkend, een goed heenkomen. Gesprekken rondom stokten. Mensen namen mij fronsend op. Ik hield het voor gezien en baande mij een weg naar de uitgang. Ik wrong mij langs twee heren, die nogal nadrukkelijk bezig waren een door hen in de hoek gedrongen vrouwspersoon het hof te maken. Ik ontmoette haar blik even en wilde mijn weg vervolgen, maar zij riep:
‘Ha, Albert. Goed dat ik je zie’ en, zich bevrijdend van haar opdringerige gezelschap, nam ze mij bij de arm.
‘Ik heet geen Albert’, zei ik.
‘Geeft niet. Zo’n mooie naam is het ook niet. Ik moest dringend weg bij die twee aanranders en u dient even mijn doel.’
’Gaarne tot uw dienst’. Mijn repliek was welgemeend. Zij was van middelbare leeftijd, maar ik begreep best wat die aanranders had bezield. Blond met al een beetje grijs en een mooi breed gezicht met ruimschoots plaats voor alle, eveneens ruim bemeten onderdelen. Krachtige kop, zou je zeggen, als het een man was geweest, maar zij maakte absoluut geen mannelijke indruk. Zwart pakje met zo’n korte kokerrok die, om mij onbegrijpelijke redenen, als representatief geldt. De ontwerper van deze mode moet een wellusteling zijn geweest.
Even later zaten wij aan het tafeltje waaraan ik eerder met mevrouw Bols in gesprek was geraakt.

Ik stelde mij voor: Alex Alkana. Zeg maar Alex, tenzij u liever Albert blijft zeggen.
Akke Deelstra. Zeg maar Akke. Wat een A’s allemaal trouwens.
‘Louter lokaas’, zei ik in een poging tot geestigheid.
‘Bent u familie van Nestor of een vriend’.
‘Ik was zijn uitgever’.
‘Een rustige baan, lijkt mij’.
‘Dat moet ik toegeven. Zijn laatste bundel dateert van meer dan tien jaar terug. Ik heb nog wat liggen, maar te weinig voor een publicatie. Jammer! Dit was natuurlijk het moment geweest. En u?’
‘Een vriendin, maar niet zo’n goede, vrees ik. Wij hebben elkaar maar een paar keer ontmoet, maar daarna bleef hij mij bestoken met zijn brieven’.

Ik spitste mijn oren.
‘U hebt brieven van hem?’
‘Het zijn er maar een paar. De meeste ben ik bij mijn laatste verhuizing kwijtgeraakt’.
‘Zou ik er een blik in kunnen werpen of houdt u ze liever voor uzelf?’
‘Wat mij betreft mag u ze zien. Als u ze publicabel vindt, heb ik geen bezwaar. Nestor zou er geen probleem mee hebben gehad, denk ik’.
‘Ik kom van ganser harte bij u langs om ze te lezen’.
Ze bezag mij geamuseerd.
‘Ik maak wel kopieën en stuur ze u toe. Wat kijkt u nou sip. Als u ze gelezen hebt, dan belt u maar en dan hoor ik wel wat u ervan vindt. Misschien bespreken we de zaak bij een kopje koffie in een leuker café dan dit.
‘Mevrouw, ik ga vol verwachting huiswaarts. Zowel de uitgever als de man hebben iets om naar uit te zien’.
‘Nu klinkt u precies als Verdaasdonk’.

Onderweg naar huis besefte ik dat wij ons gesprek in de beleefdheidsvorm hadden gevoerd. En waarom ook niet? Ik ben gewoonlijk helemaal niet zo vlot met ‘zeg maar Alex’. Tutoyeren kan later altijd nog.

(wordt vervolgd)
 
*********************************************************************
Carlo van Praags bundel: 'Heimwee naar het heden' kan besteld worden bij www.eburon.nl
© 2012 Carlo van Praag
powered by CJ2