archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De kwaaie, goede man (1) Gerbrand Muller

0806BZ Fire
Er was eens een man die nooit goed kon doen. Trachtte hij iemand uit de nood te helpen, dan bracht hij hem dieper in de problemen. Sprak hij iemand moed in, dan bracht hij hem verder in de put. Het maakte hem mismoedig, want hij was een rechtschapen man en hij zag het als zijn plicht om zijn medemensen tot steun te zijn. Uiteindelijk zou het goede het winnen van het kwade en dan zou hij aan de winnende kant staan. Maar ook als het kwade het van het goede zou winnen wilde hij tot de goeden behoren, want men moest niet goed doen om te winnen, maar omdat het de opdracht was aan ieder die zijn ziel niet aan de duivel had verkocht.
Hij legde zijn probleem voor aan een waarzegster. Zij keek hem diep in de ogen. Haar lippen bewogen, haar ogen openden zich wijder, toen reikte zij naar de kachel, nam een pasteitje en legde het voor hem op tafel.
'Voor wie dit eet zal niets meer zijn als tevoren.'
De man strekte zijn hand naar het pasteitje uit.
'Pas op, brand je niet!' waarschuwde de waarzegster.
Hij nam voorzichtig een hap. Het pasteitje was niet warm, de man voelde integendeel hoe zich een koude over zijn lichaam verbreidde. Maar even later wist al hij niet meer of het koude of warmte was die zich in elke vezel van zijn lichaam had genesteld. Hij sloot zijn ogen; een kou, brandend als vuur, benam hem korte tijd de adem.
Hij kwam overeind en stak de vrouw de hand toe, maar zij deinsde terug terwijl zij afwerend de handen in de hoogte hief. Hij wilde vragen waarom hij haar niet mocht bedanken, maar zij had zich al tot de volgende klant gewend. Voor haar huisje stond dag en nacht een lange rij en de oude vrouw verkeerde van uitputting half in trance.

De volgende dagen verliepen als de vorige. De man ontmoette nog aldoor mensen die hij uit de nood had willen redden en die hem kwaad of spottend aankeken, omdat hij hen van de wal in de sloot had geholpen.
'Hé Hans, lul die je bent! Er klopt geen hout van je berekeningen! Die dure aandelen van je zijn geen cent meer waard! Het is dat ik ze heb kunnen doorschuiven naar een zwartepieten makelaar, anders had ik mijn huis moeten verkopen!'
'Daar hebben we Hans, uw specialist op transportgebied! Vervoert al uw spullen goedkoop, vlug en veilig! O jee, waar heb ik het over! Het Chinese theeservies! De Hiroshiges! De ets van Rembrandt! Zie hem met onschuldige ogen kijken, mijn naam is haas! Schoft! Je zorgt dat ik de spullen morgen terug heb want anders weet ik je te vinden!'
'Hansje, intrigantje, wat heb jij tegen de chef gezegd! Hij doet alsof ik lucht ben en bij de productie beginnen ze de Internationale te zingen als ik binnenkom. Vertel mij eens met wie jij allemaal gesmoesd hebt! Of vertel maar niet, want ik kan het zo wel raden. Als ik je in een stil straatje tegenkom dan wurg ik je!'
Zo verstreken de dagen. Op een nacht had hij een droom. Hij stond aan de rand van een uitgestrekt meer, omringd door een besneeuwde vlakte. De storm blies dichte sneeuwvlokken in zijn gezicht, wolven en jakhalzen die hem achtervolgden konden hem elk moment bereiken, maar hij wist dat hij niets had te vrezen want hij was zo gegroeid dat hij in één stap de andere oever van het meer zou kunnen bereiken en hij beschikte over voldoende kracht om de dieren bij honderden te doden. Hij kon besluiten de dieren op te wachten of in het ijskoude water springen. Koos hij ervoor de dieren te doden dan zou het bloed het meer en de vlakte rood kleuren, sprong hij in het water dan zou het meer buiten zijn oevers treden, maar de wereld zou van hem verlost zijn.

Ontwaakt overdacht hij dat er niet zoiets bestond als een vrije wil. Men nam geen besluit, maar een besluit vormde zich op eigen kracht en iemands handelen werd bepaald door de noodzaak die besloten lag in de loop der dingen.
De eerste man die hij die dag tegenkwam riep hem al van verre toe.
'Hansje pansje, staat het water tot zijn kin, zoekt nog altijd naar een zin! Ik heb Dostojewski gelezen, ja ja, de grootste boef heeft nog een ziel, nu weet ik waar jij je wijze lessen vandaan haalt! Jij hebt het oude mens verteld over de koersen van het Glipfonds! Kijk me niet zo aan! Moest ik van jou niet ook met een grote boog om de koppelverkoper heen lopen? Het oude mens heeft beslag op mijn schilderijen laten leggen, als ik het niet met die vent op een akkoordje had gegooid zat ik nu in de gevangenis! Wat kijk je me aan! Jij hebt de deurwaarder op mijn dak gestuurd! De buren tegen me opgestookt! Mijn vrouw over mijn vroegere leven verteld! Mijn honden vergiftigd! Kletspraatjes over me rondgestrooid zodat ik geen krant meer kan openslaan of ik lees een roddelverhaal over mezelf! Kijk me niet zo aan!'
De man deinsde terug. Hans hield nog steeds zijn ogen strak op hem gericht. "Zoekt nog altijd naar een zin!" herhaalde hij. 'Het eerste gewin is kattegespin! Jij zal weten waar ik mijn wijze lessen vandaan haal!'
Met grote stappen vervolgde hij zijn weg. 'Genoeg!' mompelde hij, en dat woord, dat volstrekt geen recht deed aan de woede die in hem was opgestaan, bracht hem geheel buiten zichzelf. Het was niet alleen maar 'genoeg': van nu af aan zou alles omgekeerd zijn. Vroeger had hij alleen maar goed willen doen en de mensen willen helpen, in het vervolg zou hij hun alleen maar kwaad berokkenen.
De wetenschap dat hij wraak zou nemen, temperde zijn woede, zodat hij zich tenslotte zelfs afvroeg of hij, eenmaal tot kalmte gekomen, nog wel in zijn besluit zou volharden. Die gedachte deed zijn woede weer toenemen. De wereld zou hem leren kennen. Hij zou ook nu pas kennis maken met zichzelf.

Nog enkele malen stelde hij zich dezelfde vraag: bleef hij bij zijn besluit? Zeker, van nu af zou hij de duivel dienen. Welke diensten kon hij de duivel bieden? Die zou niet lang wachten hem dat in te fluisteren.
Voordat hij zijn huis voorgoed verliet keek hij er zoekend rond. Hij had het gevoel dat hij nog iets moest doen om zijn besluit te bekrachtigen. De flessen met scheepjes van zijn grootvader die op de vensterbank in de zon stonden te blinken konden het raam uit, samen met zijn viool waarop hij nooit meer zou spelen. Maar hij kon zijn krachten beter sparen. Hij spuwde op de grond en stapte naar buiten.
De prikkelend koude lucht vervulde hem met nieuwe energie. In hem bestonden onvermoede krachten. Die krachten waren het leven dat tot nu toe in hem had gesluimerd. Leven, dat waren de gevaren die hem wachten, de daden die hij zou verrichten. Zijn arm reikte ver, hij zou de zon kunnen uitdoven, de sterren bijeenvegen. Hij zou het bestaan doorgronden, eeuwen terug-, eeuwen vooruitzien. De hoofdzaak begreep hij al: het bestaan was een gril, zo kon het tenminste het best door het menselijk verstand begrepen worden - maar over wat hij begreep zou hij zwijgen als het graf. Geen mens zou hem geloven.

Wie hem met een boos of spottend gezicht tegemoet kwam snoerde hij van verre al de mond.
'Zoek niet langer naar een zin! Het kwaad zit binnenin!'
'Zoek niet langer naar een zin! Je lief laat je er niet meer in!'
'Zoek niet langer naar een zin! Het eerste gewin is kattegespin!'
In korte tijd had zich een menigte mensen achter hem verzameld. Zij zwaaiden met hun vuisten en riepen: 'Zoek niet langer naar een zin! Het eerste gewin is kattegespin!'
Hij liep voort en tegen de avond bereikte de menigte, die was aangegroeid tot enkele duizenden mensen, de stad ***. Zij trokken zingend door de straten. Straatjongens holden voor hen uit en hielden halt bij het bordes van het grootste huis aan het marktplein. Toen de menigte daar aankwam hadden ze de deur al opengeschopt. Hans ging naar binnen. Zijn voetstappen klonken op in de gewelfde gang. Er hing een zoete geur van vruchten en noten die hem bekend voorkwam. Hij herkende, toen zijn ogen zich aan het halfdonker hadden aangepast, de statige uniformen waarin hij zich als jongen soms had verkleed, de zwaarden, krissen en dolken waarmee hij spiegelgevechten had gehouden met zichzelf. Hij griste een dolk weg en borg hem onder zijn mantel. Met zware stappen besteeg hij de trap. De uitgesleten treden en de wanden werden verlicht door fakkels, opgehouden door gedaanten, dienaren van de heerser die de streek uitbuitte, de boeren uitzoog en de dood van alle inwoners verhaastte. Boven aan de trap wachtte hij hem op: korte gestalte, kogelrond hoofd op een stevige nek. Met de dolk in zijn vuist geklemd besteeg hij de laatste treden. Boven gekomen knipperde hij met zijn ogen.Voor hem stond zijn vader, opnieuw in een andere gedaante. Hij liet de dolk zakken. Zijn vader breidde zijn armen uit. Ze omhelsden elkaar. Toen deden ze een stap naar achteren en namen elkaar op. De loop van de gebeurtenissen bracht hen steeds weer op een andere manier bijeen en na alle avonturen die zij samen hadden beleefd, waarbij zij elkaar meermalen te vuur en te zwaard hadden bestreden, waren zij vrienden voor het leven. Hans legde speels zijn handen om zijn vaders nek alsof hij hem wilde kelen. Zijn vader glimlachte en gebaarde hem te volgen.

Zij betraden een kamer waar meubels en voorwerpen ordeloos door elkaar stonden, alsof ze nog geen dag geleden door de verhuizer waren neergezet. Hans herkende zijn vaders schrijftafel, de houten boekenmolen, het schilderij met de plaggenhutten en het vissersbootje. Hij koos een stoel, zijn vader ging aan de schrijftafel zitten. Bedienden brachten glazen drank en vruchten. Zijn vader veegde met een zakdoek langs zijn gezicht, tastte in zijn binnenzak en haalde er twee dobbelstenen uit te voorschijn. Hij overhandigde Hans de ene steen en wierp de andere.
Zes!
Hans liet zijn steen rollen.
Zes!
Zij staken elkaar de hand toe.
Zijn vader overhandigde hem een zwaard, donkerrood van geronnen bloed. Bedienden openden de deuren naar het balkon. Terwijl hij op de deuren toeliep liet Hans zijn ogen over de vloer gaan op zoek naar een valluik waardoor zijn vader hem misschien zou willen laten verdwijnen. Hoe eerder hij wist waar zich in dit huis de valluiken bevonden, des te beter.
Op het moment dat hij het balkon betrad brak de zon door. Hij liet zijn ogen over de menigte gaan en hief het met bloed bevlekte zwaard in de hoogte. Er viel een doodse stilte.
'De beul is dood!' riep hij. 'Het werk geslecht! Van nu af aan geen genade meer voor recht!'
De menigte hief een gejuich aan. Men zwaaide met vlaggen, een jongen gooide zijn muts in de hoogte. Hans glimlachte en zwaaide terug. De menigte hield niet op met juichen en Hans bleef glimlachen en zwaaien.
 
********************
Doe iets leuks met je geld:
Word donateur van De Leunstoel.


© 2011 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "Feuilleton" -
Bezigheden > Feuilleton
De kwaaie, goede man (1) Gerbrand Muller
0806BZ Fire
Er was eens een man die nooit goed kon doen. Trachtte hij iemand uit de nood te helpen, dan bracht hij hem dieper in de problemen. Sprak hij iemand moed in, dan bracht hij hem verder in de put. Het maakte hem mismoedig, want hij was een rechtschapen man en hij zag het als zijn plicht om zijn medemensen tot steun te zijn. Uiteindelijk zou het goede het winnen van het kwade en dan zou hij aan de winnende kant staan. Maar ook als het kwade het van het goede zou winnen wilde hij tot de goeden behoren, want men moest niet goed doen om te winnen, maar omdat het de opdracht was aan ieder die zijn ziel niet aan de duivel had verkocht.
Hij legde zijn probleem voor aan een waarzegster. Zij keek hem diep in de ogen. Haar lippen bewogen, haar ogen openden zich wijder, toen reikte zij naar de kachel, nam een pasteitje en legde het voor hem op tafel.
'Voor wie dit eet zal niets meer zijn als tevoren.'
De man strekte zijn hand naar het pasteitje uit.
'Pas op, brand je niet!' waarschuwde de waarzegster.
Hij nam voorzichtig een hap. Het pasteitje was niet warm, de man voelde integendeel hoe zich een koude over zijn lichaam verbreidde. Maar even later wist al hij niet meer of het koude of warmte was die zich in elke vezel van zijn lichaam had genesteld. Hij sloot zijn ogen; een kou, brandend als vuur, benam hem korte tijd de adem.
Hij kwam overeind en stak de vrouw de hand toe, maar zij deinsde terug terwijl zij afwerend de handen in de hoogte hief. Hij wilde vragen waarom hij haar niet mocht bedanken, maar zij had zich al tot de volgende klant gewend. Voor haar huisje stond dag en nacht een lange rij en de oude vrouw verkeerde van uitputting half in trance.

De volgende dagen verliepen als de vorige. De man ontmoette nog aldoor mensen die hij uit de nood had willen redden en die hem kwaad of spottend aankeken, omdat hij hen van de wal in de sloot had geholpen.
'Hé Hans, lul die je bent! Er klopt geen hout van je berekeningen! Die dure aandelen van je zijn geen cent meer waard! Het is dat ik ze heb kunnen doorschuiven naar een zwartepieten makelaar, anders had ik mijn huis moeten verkopen!'
'Daar hebben we Hans, uw specialist op transportgebied! Vervoert al uw spullen goedkoop, vlug en veilig! O jee, waar heb ik het over! Het Chinese theeservies! De Hiroshiges! De ets van Rembrandt! Zie hem met onschuldige ogen kijken, mijn naam is haas! Schoft! Je zorgt dat ik de spullen morgen terug heb want anders weet ik je te vinden!'
'Hansje, intrigantje, wat heb jij tegen de chef gezegd! Hij doet alsof ik lucht ben en bij de productie beginnen ze de Internationale te zingen als ik binnenkom. Vertel mij eens met wie jij allemaal gesmoesd hebt! Of vertel maar niet, want ik kan het zo wel raden. Als ik je in een stil straatje tegenkom dan wurg ik je!'
Zo verstreken de dagen. Op een nacht had hij een droom. Hij stond aan de rand van een uitgestrekt meer, omringd door een besneeuwde vlakte. De storm blies dichte sneeuwvlokken in zijn gezicht, wolven en jakhalzen die hem achtervolgden konden hem elk moment bereiken, maar hij wist dat hij niets had te vrezen want hij was zo gegroeid dat hij in één stap de andere oever van het meer zou kunnen bereiken en hij beschikte over voldoende kracht om de dieren bij honderden te doden. Hij kon besluiten de dieren op te wachten of in het ijskoude water springen. Koos hij ervoor de dieren te doden dan zou het bloed het meer en de vlakte rood kleuren, sprong hij in het water dan zou het meer buiten zijn oevers treden, maar de wereld zou van hem verlost zijn.

Ontwaakt overdacht hij dat er niet zoiets bestond als een vrije wil. Men nam geen besluit, maar een besluit vormde zich op eigen kracht en iemands handelen werd bepaald door de noodzaak die besloten lag in de loop der dingen.
De eerste man die hij die dag tegenkwam riep hem al van verre toe.
'Hansje pansje, staat het water tot zijn kin, zoekt nog altijd naar een zin! Ik heb Dostojewski gelezen, ja ja, de grootste boef heeft nog een ziel, nu weet ik waar jij je wijze lessen vandaan haalt! Jij hebt het oude mens verteld over de koersen van het Glipfonds! Kijk me niet zo aan! Moest ik van jou niet ook met een grote boog om de koppelverkoper heen lopen? Het oude mens heeft beslag op mijn schilderijen laten leggen, als ik het niet met die vent op een akkoordje had gegooid zat ik nu in de gevangenis! Wat kijk je me aan! Jij hebt de deurwaarder op mijn dak gestuurd! De buren tegen me opgestookt! Mijn vrouw over mijn vroegere leven verteld! Mijn honden vergiftigd! Kletspraatjes over me rondgestrooid zodat ik geen krant meer kan openslaan of ik lees een roddelverhaal over mezelf! Kijk me niet zo aan!'
De man deinsde terug. Hans hield nog steeds zijn ogen strak op hem gericht. "Zoekt nog altijd naar een zin!" herhaalde hij. 'Het eerste gewin is kattegespin! Jij zal weten waar ik mijn wijze lessen vandaan haal!'
Met grote stappen vervolgde hij zijn weg. 'Genoeg!' mompelde hij, en dat woord, dat volstrekt geen recht deed aan de woede die in hem was opgestaan, bracht hem geheel buiten zichzelf. Het was niet alleen maar 'genoeg': van nu af aan zou alles omgekeerd zijn. Vroeger had hij alleen maar goed willen doen en de mensen willen helpen, in het vervolg zou hij hun alleen maar kwaad berokkenen.
De wetenschap dat hij wraak zou nemen, temperde zijn woede, zodat hij zich tenslotte zelfs afvroeg of hij, eenmaal tot kalmte gekomen, nog wel in zijn besluit zou volharden. Die gedachte deed zijn woede weer toenemen. De wereld zou hem leren kennen. Hij zou ook nu pas kennis maken met zichzelf.

Nog enkele malen stelde hij zich dezelfde vraag: bleef hij bij zijn besluit? Zeker, van nu af zou hij de duivel dienen. Welke diensten kon hij de duivel bieden? Die zou niet lang wachten hem dat in te fluisteren.
Voordat hij zijn huis voorgoed verliet keek hij er zoekend rond. Hij had het gevoel dat hij nog iets moest doen om zijn besluit te bekrachtigen. De flessen met scheepjes van zijn grootvader die op de vensterbank in de zon stonden te blinken konden het raam uit, samen met zijn viool waarop hij nooit meer zou spelen. Maar hij kon zijn krachten beter sparen. Hij spuwde op de grond en stapte naar buiten.
De prikkelend koude lucht vervulde hem met nieuwe energie. In hem bestonden onvermoede krachten. Die krachten waren het leven dat tot nu toe in hem had gesluimerd. Leven, dat waren de gevaren die hem wachten, de daden die hij zou verrichten. Zijn arm reikte ver, hij zou de zon kunnen uitdoven, de sterren bijeenvegen. Hij zou het bestaan doorgronden, eeuwen terug-, eeuwen vooruitzien. De hoofdzaak begreep hij al: het bestaan was een gril, zo kon het tenminste het best door het menselijk verstand begrepen worden - maar over wat hij begreep zou hij zwijgen als het graf. Geen mens zou hem geloven.

Wie hem met een boos of spottend gezicht tegemoet kwam snoerde hij van verre al de mond.
'Zoek niet langer naar een zin! Het kwaad zit binnenin!'
'Zoek niet langer naar een zin! Je lief laat je er niet meer in!'
'Zoek niet langer naar een zin! Het eerste gewin is kattegespin!'
In korte tijd had zich een menigte mensen achter hem verzameld. Zij zwaaiden met hun vuisten en riepen: 'Zoek niet langer naar een zin! Het eerste gewin is kattegespin!'
Hij liep voort en tegen de avond bereikte de menigte, die was aangegroeid tot enkele duizenden mensen, de stad ***. Zij trokken zingend door de straten. Straatjongens holden voor hen uit en hielden halt bij het bordes van het grootste huis aan het marktplein. Toen de menigte daar aankwam hadden ze de deur al opengeschopt. Hans ging naar binnen. Zijn voetstappen klonken op in de gewelfde gang. Er hing een zoete geur van vruchten en noten die hem bekend voorkwam. Hij herkende, toen zijn ogen zich aan het halfdonker hadden aangepast, de statige uniformen waarin hij zich als jongen soms had verkleed, de zwaarden, krissen en dolken waarmee hij spiegelgevechten had gehouden met zichzelf. Hij griste een dolk weg en borg hem onder zijn mantel. Met zware stappen besteeg hij de trap. De uitgesleten treden en de wanden werden verlicht door fakkels, opgehouden door gedaanten, dienaren van de heerser die de streek uitbuitte, de boeren uitzoog en de dood van alle inwoners verhaastte. Boven aan de trap wachtte hij hem op: korte gestalte, kogelrond hoofd op een stevige nek. Met de dolk in zijn vuist geklemd besteeg hij de laatste treden. Boven gekomen knipperde hij met zijn ogen.Voor hem stond zijn vader, opnieuw in een andere gedaante. Hij liet de dolk zakken. Zijn vader breidde zijn armen uit. Ze omhelsden elkaar. Toen deden ze een stap naar achteren en namen elkaar op. De loop van de gebeurtenissen bracht hen steeds weer op een andere manier bijeen en na alle avonturen die zij samen hadden beleefd, waarbij zij elkaar meermalen te vuur en te zwaard hadden bestreden, waren zij vrienden voor het leven. Hans legde speels zijn handen om zijn vaders nek alsof hij hem wilde kelen. Zijn vader glimlachte en gebaarde hem te volgen.

Zij betraden een kamer waar meubels en voorwerpen ordeloos door elkaar stonden, alsof ze nog geen dag geleden door de verhuizer waren neergezet. Hans herkende zijn vaders schrijftafel, de houten boekenmolen, het schilderij met de plaggenhutten en het vissersbootje. Hij koos een stoel, zijn vader ging aan de schrijftafel zitten. Bedienden brachten glazen drank en vruchten. Zijn vader veegde met een zakdoek langs zijn gezicht, tastte in zijn binnenzak en haalde er twee dobbelstenen uit te voorschijn. Hij overhandigde Hans de ene steen en wierp de andere.
Zes!
Hans liet zijn steen rollen.
Zes!
Zij staken elkaar de hand toe.
Zijn vader overhandigde hem een zwaard, donkerrood van geronnen bloed. Bedienden openden de deuren naar het balkon. Terwijl hij op de deuren toeliep liet Hans zijn ogen over de vloer gaan op zoek naar een valluik waardoor zijn vader hem misschien zou willen laten verdwijnen. Hoe eerder hij wist waar zich in dit huis de valluiken bevonden, des te beter.
Op het moment dat hij het balkon betrad brak de zon door. Hij liet zijn ogen over de menigte gaan en hief het met bloed bevlekte zwaard in de hoogte. Er viel een doodse stilte.
'De beul is dood!' riep hij. 'Het werk geslecht! Van nu af aan geen genade meer voor recht!'
De menigte hief een gejuich aan. Men zwaaide met vlaggen, een jongen gooide zijn muts in de hoogte. Hans glimlachte en zwaaide terug. De menigte hield niet op met juichen en Hans bleef glimlachen en zwaaien.
 
********************
Doe iets leuks met je geld:
Word donateur van De Leunstoel.
© 2011 Gerbrand Muller
powered by CJ2