archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Recht en onrecht delen printen terug
De paradoxale BTW Henk Bergman

0306 BZ Recht
Aardige quizvraag: welke belasting levert de grootste bijdrage aan de inkomsten van de Nederlandse staat? Nee, niet de loon- en inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting: die zijn goed voor resp. 26% en 13%. Het goede antwoord is de BTW: die staat garant voor ruim 35% van de totale belastingopbrengst (cijfers rijksbegroting 2006). Begrijpelijk dat de fiscus de BTW koestert. De ondernemer wordt daarbij ingeschakeld als onbezoldigd rijksontvanger.

De BTW heeft iets van een paradox, een schijnbare tegenstrijdigheid. Het is een belasting waarbij degene die denkt te worden belast juist wordt vrijgesteld. Ondernemers die BTW-belaste prestaties verrichten zijn namelijk aftrekgerechtigd. Dat wil zeggen: ze kunnen de voorbelasting – de BTW die ze zelf hebben moeten betalen voor aan hen geleverde goederen of diensten – aftrekken van het bedrag dat ze aan BTW hebben ontvangen voor de prestaties die ze zelf geleverd hebben. Voor hen is de BTW dus geen kostenpost. Wel hebben ze de wettelijk opgelegde taak om de administratieve verplichtingen die de BTW meebrengt zo goed mogelijk na te leven. Daarentegen zijn er ook ondernemers die alleen of nagenoeg alleen vrijgestelde prestaties verrichten, dat wil zeggen prestaties waarop geen BTW drukt. Die ondernemers voelen de voorbelasting wel degelijk, want ze kunnen de BTW die ze betaald hebben niet in aftrek brengen omdat ze zelf geen BTW ontvangen. Voor hen vormt de omzetbelasting dus gewoon een kostenpost.

Een duidelijk verschil met directe belastingen als de loon- en inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting is dat de omzetbelasting grotendeels ‘gedicteerd’ wordt uit Brussel. Nederland is dan ook maar in beperkte mate vrij om zijn BTW-zaken naar eigen goeddunken te regelen. De BTW is bij uitstek een Europese belasting.

De omzetbelasting is een voor de overheid psychologisch ‘lekkere’ belasting. Optisch is de heffing nogal verborgen. De consument realiseert zich bij de dagelijkse boodschappen nauwelijks dat hij voor bepaalde producten 6% en voor andere 19% verbruiksbelasting betaalt – op de meeste prijskaartjes staat het in elk geval niet vermeld. En daarnaast heeft de overheid de heffing, inning en voldoening ook nog eens uitbesteed aan de ondernemers. In theorie zou de omzetbelasting ook als directe belasting bij de consument kunnen worden geheven, bijvoorbeeld net als bij de inkomstenbelasting achteraf op aangifte. Maar die methode zou de kans op fouten en ongeregeldheden aanzienlijk vergroten. De overheid heeft vanzelfsprekend liever met driehonderdduizend ondernemers te maken dan met vijftien miljoen consumenten.

Alleen ondernemers kunnen belaste prestaties verrichten – waarover BTW wordt geheven – en alleen ondernemers kunnen recht op aftrek van voorbelasting hebben. Men zou verwachten dat over de vraag wie ondernemer is en wie niet geen misverstand mogelijk zou zijn. Maar in de omzetbelasting is de vraag of sprake is van ondernemerschap toch één van de meest voorkomende zaken waarover geschillen ontstaan en waarover geprocedeerd wordt. Dat komt door het feit dat het ondernemersbegrip ruim gedefinieerd is. Voor de BTW ben je al gauw ondernemer. Of je wel of niet naar winst streeft is niet belangrijk.
 
‘BTW’ staat voor ‘Belasting Toegevoegde Waarde’. De naamgeving is afgeleid van de manier waarop de heffing plaatsvindt. In elke schakel van de bedrijfskolom – van producent naar groothandel, naar detailhandel, naar consument – wordt belasting geheven over de waarde die in die schakel aan het product wordt toegevoegd. Voor dit systeem is gekozen omdat het de minste nadelen heeft. Zou bijvoorbeeld alleen BTW worden geheven in de laatste keten – van detailhandel naar consument – dan resulteert per saldo dezelfde opbrengst, maar de detailhandel (merendeels kleinere ondernemingen) wordt dan onevenredig zwaar belast met administratieve verplichtingen. Bovendien zou het moeilijk zijn om het systeem zuiver te houden, want de detailhandel levert ook onderling goederen en diensten en de consument betrekt zijn goederen soms direct van de producent. Wordt per stap in de bedrijfskolom BTW geheven dan hebben alle ondernemingen in principe gelijke administratieve lasten.
 
Een ander voordeel van deze systematiek is dat de diverse schakels oplettend zijn – dit alweer tot genoegen van de overheid. De BTW die ondernemingen zelf betaald hebben kunnen ze namelijk alleen in aftrek brengen als ze zich houden aan de regels die de wetgever daarvoor heeft opgesteld. Het toezicht daarop is scherp. Net als bij de directe belastingen zijn er verzuim- en vergrijpboetes, respectievelijk voor kleine en grotere overtredingen. (Wat betreft het boetebeleid zijn de EU-lidstaten in hoge mate autonoom).

Daarnaast regelen de Wet Ketenaansprakelijkheid en de Invorderingswet de zogenoemde verleggingsregeling inzake de aansprakelijkheid. Op grond daarvan kan de fiscus bepalen dat de BTW niet wordt ingehouden bij mogelijk malafide schakels in de bedrijfsketen, maar dat de hoofdaannemer aansprakelijk is. Hoe dieper de heffing de keten ingaat, des te groter de kans op fraude. Met de verleggingsregeling heeft de fiscus een behoorlijk zwaar preventief instrument in handen. Maar een meer dan gemiddelde fraudegevoeligheid is en blijft een zwak punt van de omzetbelasting. Met name het recht op teruggave van voorbelasting biedt oplichters de mogelijkheid om via valse facturen en malafide constructies hen niet-toekomende BTW-gelden te innen. Dat betreft maar een klein percentage van de totale BTW-opbrengst, maar in absolute zin gaat het om zeer grote bedragen.

In de BTW staan het leveren van goederen, het verrichten van diensten, de intracommunautaire verwerving van goederen en de invoer van goederen centraal. De Europese dimensie van de BTW komt er nadrukkelijk in naar voren. Het begrip levering heeft in de omzetbelasting een andere inhoud dan dat in het civiele recht. Op zich begrijpelijk, want de EU-landen hebben vijftien verschillende civiele stelsels en daar valt dus niet mee te werken. Het Europese leveringsbegrip is meer economisch ingevuld, met als gevolg dat levering voor de BTW niet altijd samenvalt met de juridische levering. Voor de BTW is bepalend het moment waarop de macht om over het goed te beschikken overgaat op de andere partij. Het is niet altijd duidelijk wanneer precies dat moment er is. Het kan bij wijze van spreken als een verrassing komen: opeens is er een levering!

Lastig is soms de vraag: aan wie precies presteer ik? Stel een reclamebureau verricht in opdracht van een buitenlandse moedermaatschappij diensten voor een Nederlandse dochter die geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Bij een accountants- of belastingcontrole komt dan de vraag aan de orde wie nu precies de afnemer is geweest. Was het de moeder, want die heeft immers de opdracht gegeven? Of toch de dochter? Het afnemersbegrip is niet eenduidig gedefinieerd en dat kan problemen opleveren. Het is het beste om in dit soort zaken het contract te volgen. Ander probleem is de vraag of er überhaupt wel een dienst is verricht. Voorbeeld is de subsidie die een boer van de staat ontvangt omdat hij stopt met het produceren van melk. Heeft die boer een dienst aan de overheid verricht? Zo ja, dan is die dienst belast met BTW. Zo nee, dan niet. Het Europese Hof – de hoogste rechterlijke instantie in de EU – heeft in deze kwestie uiteindelijk het standpunt ‘niet belast’ ingenomen.

Het stelsel van intracommunautaire verwerving is ingevoerd in 1993. Kenmerkend verschil met de situatie daarvoor is dat ondernemers veel meer administratieve verplichtingen hebben gekregen. Onder meer moeten ze bij grensoverschrijdende transacties binnen de EU – naast een opgaaf van hun intracommunautaire leveringen – de zogenoemde intrastatgegevens verschaffen over de aard en bestemming van de goederen. Die gegevens vervangen de vroegere in- en uitvoerdocumenten. Het aanleveren kost veel administratieve inspanning. En ondanks de mate van harmonisatie die er tussen de verschillende landen is, bestaan er ook nog behoorlijke verschillen. Als ondernemer kun je die niet voor elk land waarmee je zaken doet zelf uitzoeken. Daarvoor heb je een adviseur nodig. Al was het alleen maar omdat je aanzienlijke boetes riskeert als je je niet aan de regels houdt.

Als ondernemer moet je goed kijken waar je bepaalde goederen in Europa gaat invoeren. Eén van de voordelen van Rotterdam is bijvoorbeeld dat je de BTW over ingevoerde goederen in veel gevallen niet direct hoeft te voldoen. De verplichting om te betalen kun je uitstellen tot de aangifte. Dat geeft een liquiditeitsvoordeel, want je geld staat niet geparkeerd bij de Belastingdienst. Natuurlijk is dat maar één reden om al dan niet voor Rotterdam te kiezen, maar wel een belangrijke. In België hanteren ze nu overigens hetzelfde principe.
 
**************************
Kijk eens op www.meermanno.nl .


© 2006 Henk Bergman meer Henk Bergman - meer "Recht en onrecht"
Bezigheden > Recht en onrecht
De paradoxale BTW Henk Bergman
0306 BZ Recht
Aardige quizvraag: welke belasting levert de grootste bijdrage aan de inkomsten van de Nederlandse staat? Nee, niet de loon- en inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting: die zijn goed voor resp. 26% en 13%. Het goede antwoord is de BTW: die staat garant voor ruim 35% van de totale belastingopbrengst (cijfers rijksbegroting 2006). Begrijpelijk dat de fiscus de BTW koestert. De ondernemer wordt daarbij ingeschakeld als onbezoldigd rijksontvanger.

De BTW heeft iets van een paradox, een schijnbare tegenstrijdigheid. Het is een belasting waarbij degene die denkt te worden belast juist wordt vrijgesteld. Ondernemers die BTW-belaste prestaties verrichten zijn namelijk aftrekgerechtigd. Dat wil zeggen: ze kunnen de voorbelasting – de BTW die ze zelf hebben moeten betalen voor aan hen geleverde goederen of diensten – aftrekken van het bedrag dat ze aan BTW hebben ontvangen voor de prestaties die ze zelf geleverd hebben. Voor hen is de BTW dus geen kostenpost. Wel hebben ze de wettelijk opgelegde taak om de administratieve verplichtingen die de BTW meebrengt zo goed mogelijk na te leven. Daarentegen zijn er ook ondernemers die alleen of nagenoeg alleen vrijgestelde prestaties verrichten, dat wil zeggen prestaties waarop geen BTW drukt. Die ondernemers voelen de voorbelasting wel degelijk, want ze kunnen de BTW die ze betaald hebben niet in aftrek brengen omdat ze zelf geen BTW ontvangen. Voor hen vormt de omzetbelasting dus gewoon een kostenpost.

Een duidelijk verschil met directe belastingen als de loon- en inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting is dat de omzetbelasting grotendeels ‘gedicteerd’ wordt uit Brussel. Nederland is dan ook maar in beperkte mate vrij om zijn BTW-zaken naar eigen goeddunken te regelen. De BTW is bij uitstek een Europese belasting.

De omzetbelasting is een voor de overheid psychologisch ‘lekkere’ belasting. Optisch is de heffing nogal verborgen. De consument realiseert zich bij de dagelijkse boodschappen nauwelijks dat hij voor bepaalde producten 6% en voor andere 19% verbruiksbelasting betaalt – op de meeste prijskaartjes staat het in elk geval niet vermeld. En daarnaast heeft de overheid de heffing, inning en voldoening ook nog eens uitbesteed aan de ondernemers. In theorie zou de omzetbelasting ook als directe belasting bij de consument kunnen worden geheven, bijvoorbeeld net als bij de inkomstenbelasting achteraf op aangifte. Maar die methode zou de kans op fouten en ongeregeldheden aanzienlijk vergroten. De overheid heeft vanzelfsprekend liever met driehonderdduizend ondernemers te maken dan met vijftien miljoen consumenten.

Alleen ondernemers kunnen belaste prestaties verrichten – waarover BTW wordt geheven – en alleen ondernemers kunnen recht op aftrek van voorbelasting hebben. Men zou verwachten dat over de vraag wie ondernemer is en wie niet geen misverstand mogelijk zou zijn. Maar in de omzetbelasting is de vraag of sprake is van ondernemerschap toch één van de meest voorkomende zaken waarover geschillen ontstaan en waarover geprocedeerd wordt. Dat komt door het feit dat het ondernemersbegrip ruim gedefinieerd is. Voor de BTW ben je al gauw ondernemer. Of je wel of niet naar winst streeft is niet belangrijk.
 
‘BTW’ staat voor ‘Belasting Toegevoegde Waarde’. De naamgeving is afgeleid van de manier waarop de heffing plaatsvindt. In elke schakel van de bedrijfskolom – van producent naar groothandel, naar detailhandel, naar consument – wordt belasting geheven over de waarde die in die schakel aan het product wordt toegevoegd. Voor dit systeem is gekozen omdat het de minste nadelen heeft. Zou bijvoorbeeld alleen BTW worden geheven in de laatste keten – van detailhandel naar consument – dan resulteert per saldo dezelfde opbrengst, maar de detailhandel (merendeels kleinere ondernemingen) wordt dan onevenredig zwaar belast met administratieve verplichtingen. Bovendien zou het moeilijk zijn om het systeem zuiver te houden, want de detailhandel levert ook onderling goederen en diensten en de consument betrekt zijn goederen soms direct van de producent. Wordt per stap in de bedrijfskolom BTW geheven dan hebben alle ondernemingen in principe gelijke administratieve lasten.
 
Een ander voordeel van deze systematiek is dat de diverse schakels oplettend zijn – dit alweer tot genoegen van de overheid. De BTW die ondernemingen zelf betaald hebben kunnen ze namelijk alleen in aftrek brengen als ze zich houden aan de regels die de wetgever daarvoor heeft opgesteld. Het toezicht daarop is scherp. Net als bij de directe belastingen zijn er verzuim- en vergrijpboetes, respectievelijk voor kleine en grotere overtredingen. (Wat betreft het boetebeleid zijn de EU-lidstaten in hoge mate autonoom).

Daarnaast regelen de Wet Ketenaansprakelijkheid en de Invorderingswet de zogenoemde verleggingsregeling inzake de aansprakelijkheid. Op grond daarvan kan de fiscus bepalen dat de BTW niet wordt ingehouden bij mogelijk malafide schakels in de bedrijfsketen, maar dat de hoofdaannemer aansprakelijk is. Hoe dieper de heffing de keten ingaat, des te groter de kans op fraude. Met de verleggingsregeling heeft de fiscus een behoorlijk zwaar preventief instrument in handen. Maar een meer dan gemiddelde fraudegevoeligheid is en blijft een zwak punt van de omzetbelasting. Met name het recht op teruggave van voorbelasting biedt oplichters de mogelijkheid om via valse facturen en malafide constructies hen niet-toekomende BTW-gelden te innen. Dat betreft maar een klein percentage van de totale BTW-opbrengst, maar in absolute zin gaat het om zeer grote bedragen.

In de BTW staan het leveren van goederen, het verrichten van diensten, de intracommunautaire verwerving van goederen en de invoer van goederen centraal. De Europese dimensie van de BTW komt er nadrukkelijk in naar voren. Het begrip levering heeft in de omzetbelasting een andere inhoud dan dat in het civiele recht. Op zich begrijpelijk, want de EU-landen hebben vijftien verschillende civiele stelsels en daar valt dus niet mee te werken. Het Europese leveringsbegrip is meer economisch ingevuld, met als gevolg dat levering voor de BTW niet altijd samenvalt met de juridische levering. Voor de BTW is bepalend het moment waarop de macht om over het goed te beschikken overgaat op de andere partij. Het is niet altijd duidelijk wanneer precies dat moment er is. Het kan bij wijze van spreken als een verrassing komen: opeens is er een levering!

Lastig is soms de vraag: aan wie precies presteer ik? Stel een reclamebureau verricht in opdracht van een buitenlandse moedermaatschappij diensten voor een Nederlandse dochter die geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Bij een accountants- of belastingcontrole komt dan de vraag aan de orde wie nu precies de afnemer is geweest. Was het de moeder, want die heeft immers de opdracht gegeven? Of toch de dochter? Het afnemersbegrip is niet eenduidig gedefinieerd en dat kan problemen opleveren. Het is het beste om in dit soort zaken het contract te volgen. Ander probleem is de vraag of er überhaupt wel een dienst is verricht. Voorbeeld is de subsidie die een boer van de staat ontvangt omdat hij stopt met het produceren van melk. Heeft die boer een dienst aan de overheid verricht? Zo ja, dan is die dienst belast met BTW. Zo nee, dan niet. Het Europese Hof – de hoogste rechterlijke instantie in de EU – heeft in deze kwestie uiteindelijk het standpunt ‘niet belast’ ingenomen.

Het stelsel van intracommunautaire verwerving is ingevoerd in 1993. Kenmerkend verschil met de situatie daarvoor is dat ondernemers veel meer administratieve verplichtingen hebben gekregen. Onder meer moeten ze bij grensoverschrijdende transacties binnen de EU – naast een opgaaf van hun intracommunautaire leveringen – de zogenoemde intrastatgegevens verschaffen over de aard en bestemming van de goederen. Die gegevens vervangen de vroegere in- en uitvoerdocumenten. Het aanleveren kost veel administratieve inspanning. En ondanks de mate van harmonisatie die er tussen de verschillende landen is, bestaan er ook nog behoorlijke verschillen. Als ondernemer kun je die niet voor elk land waarmee je zaken doet zelf uitzoeken. Daarvoor heb je een adviseur nodig. Al was het alleen maar omdat je aanzienlijke boetes riskeert als je je niet aan de regels houdt.

Als ondernemer moet je goed kijken waar je bepaalde goederen in Europa gaat invoeren. Eén van de voordelen van Rotterdam is bijvoorbeeld dat je de BTW over ingevoerde goederen in veel gevallen niet direct hoeft te voldoen. De verplichting om te betalen kun je uitstellen tot de aangifte. Dat geeft een liquiditeitsvoordeel, want je geld staat niet geparkeerd bij de Belastingdienst. Natuurlijk is dat maar één reden om al dan niet voor Rotterdam te kiezen, maar wel een belangrijke. In België hanteren ze nu overigens hetzelfde principe.
 
**************************
Kijk eens op www.meermanno.nl .
© 2006 Henk Bergman
powered by CJ2