archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > In de polder delen printen terug
Het gezicht van de verzorgingsstaat: Drees of Klompé?* Jelle Gaemers

1919BS Heelkleindreesjelinks1919BS Klompe en DreesIn de herijkte canon van Nederland heeft de naoorlogse verzorgingsstaat een nieuw gezicht gekregen. ‘Vader Drees’ maakte plaats voor Marga Klompé, ‘Onze Lieve Vrouwe van Bijstand’, zoals collega-minister Joseph Luns haar noemde. De commissie-Kennedy streefde naar meer diversiteit in de canon en Klompé is een terechte keus als eerste vrouwelijke minister met een grote staat van dienst op een belangrijk werkterrein. Ze bracht het net niet tot minister-president, wel tot minister van Staat. Maar vormt ze een beter ‘venster’ op Nederlandse verzorgingsstaat dan Drees?

De wissel – Drees eruit, Klompé erin – heeft vorig jaar de nodige aandacht getrokken. Het waarom van die verandering was een van de meest gestelde vragen aan commissievoorzitter James Kennedy. Het bewijst in ieder geval dat Drees nog altijd ‘levende geschiedenis’ is, alom bekend en zelfs populair genoeg voor een actie met de hashtag #HouDreesInDeCanon. Drees zou zich zelf weinig zorgen hebben gemaakt over deze kwestie. Hij was zich bewust van het feit dat mensen de neiging hebben zaken te veel aan één persoon toe te schrijven, en hij zou de eerste zijn om zijn eigen betekenis te relativeren.

    Niemand hoeft bang te zijn dat Drees compleet uit de canon verdwijnt, laat staan uit de geschiedenisboeken. Een ‘venster’ in de canon is soms niet meer dan de ingang tot een groter thema, een ‘haakje’ om het bredere verhaal aan op te hangen. In het verhaal van de verzorgingsstaat komt Drees onvermijdelijk aan bod, ook al vormt Klompé voortaan dat haakje. Zijn Noodregeling Ouderdomsvoorziening (de voorloper van de AOW) en de sociale wetgeving tijdens zijn vier kabinetten (1948-1958) zijn daarvoor te belangrijk om te negeren.

    Ik wil ook allerminst pleiten voor een terugdraaien van de wissel Klompé-in-plaats-van-Drees. Het is verfrissend dat in een meer diverse canon Marga Klompé in de schijnwerpers wordt gezet voor haar bijdrage aan de opbouw van de verzorgingsstaat. Het is natuurlijk wel van belang dat het grotere verhaal daarover klopt, maar als ik de redenen lees die de commissie-Kennedy aanvoert voor de wissel, ben ik daar niet gerust op. Tegenover NRC Handelsblad verklaarde Kennedy:
‘Drees was natuurlijk verantwoordelijk voor de invoering van een ouderdomsuitkering, maar je moet in de jaren zestig zijn als je echt wilt weten hoe de verzorgingsstaat is opgebouwd. Dan heeft Nederland het geld om hierin te investeren én verandert de ideologie. Drees wilde een vangnet, maar geen hangmat, zei hij. De uitbouw van de verzorgingsstaat gebeurde niet onder de rooms-rode coalities van de jaren vijftig, maar juist onder de confessioneel-liberale kabinetten die erna kwamen.’

Deze uitbouw geschiedde tijdens het bewind van de katholieke politici Klompé en Gerard Veldkamp, die respectievelijk de Algemene Bijstandswet (1963) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (1967) tot stand brachten. In feite komt het erop neer dat de commissie-Kennedy het beginpunt van de ‘echte’, volledig opgetuigde verzorgingsstaat wil verleggen van het tijdvak van de wederopbouw naar de jaren zestig. Maar het is de vraag of de trendbreuk ná de periode-Drees zo groot is dat die accentverschuiving gerechtvaardigd is.

    De geschiedenis van de sociale wetgeving in Nederland is een lange: ze begint in 1901 met de Ongevallenwet en eindigt in 1967 met de WAO van Veldkamp, die deze Ongevallenwet verving. Daarmee was het gemoderniseerde stelsel van sociale zekerheid voltooid. Daarna volgden wel aanpassingen, verruiming en versobering of – zo men wil – gedeeltelijke afbraak. Maar niemand tornt meer aan het principe dat de overheid de taak heeft om de bevolking bestaanszekerheid te bieden.

    De jarenlange politieke strijd over vele vormen van sociale wetgeving is terug te voeren tot de kwestie: is het garanderen van sociale zekerheid primair een staatszaak of niet? Het brandpunt van die strijd was vooral de ouderdomsvoorziening, die pas in de vierde wet, de Algemene Ouderdomswet van 1956, definitief werd geregeld. Maar het was de derde wet, de tijdelijke en ook nog eens sobere Noodwet van Drees uit 1947, die het keerpunt betekende in de ontwikkeling.

    Decennialang was de strijdvraag bij de ouderdomsvoorziening: staatspensioen of verzekering? Sociaaldemocraten en liberalen bepleitten een staatspensioen voor iedereen, betaald uit de belastingopbrengsten. Volgens de confessionele (christelijke) politici moest de ouderdomsvoorziening de vorm van een verzekering hebben. Zij legden de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en wilden uit principe geen ouderdomsuitkeringen waarvoor geen premie was betaald. Dat was in hun ogen ‘staatsarmenzorg’, die het pauperisme juist versterkte en de kerkelijke armenzorg te gronde zou richten.

    De confessionele partijen wonnen voorlopig het pleit: de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet (1919) kenden een verplichte verzekering voor arbeiders en een vrijwillige verzekering voor andere groepen. Na verloop van tijd schoten deze wetten steeds meer tekort: de uitkeringen waren veel te laag en te veel mensen bleken zich geen vrijwillige verzekering te kunnen veroorloven. Het betekende voor velen nog altijd een armoedige oude dag. De principiële tegenstelling tussen staatspensioen en verzekeringsgedachte stond echter een oplossing van dit probleem lange tijd in de weg.

    De betekenis van de Noodwet ligt in het feit dat Drees de knoop rigoureus doorhakte: zijn voorziening hield een staatspensioen in omdat alleen op die manier alle armlastige bejaarden een uitkering konden krijgen, ook degenen die niet onder bestaande regelingen vielen. Drees wilde niemand uitsluiten. Vanuit confessionele hoek klonk nog wel gesputter over staatsarmenzorg en een katholieke minister sprak zelfs van een beloning voor ‘wanbeleid en zorgeloosheid’, alsof armlastige bejaarden hun situatie eigenlijk aan zichzelf te wijten hadden. Het is de verdienste van Drees dat hij deze weerstand overwon en een breed politiek draagvlak voor zijn wetsontwerp wist te verkrijgen. De wet werd uiteindelijk met algemene stemmen aangenomen.

    De Noodwet-Drees was de eerste sociale voorziening die niet beperkt bleef tot loonarbeiders, zoals de eerdere wetten. Er was daarna geen weg meer terug naar een beperkt stelsel van arbeidersverzekeringen. De principiële strijd werd uiteindelijk beslecht door Ko Suurhoff (PvdA) met de Algemene Ouderdomswet, die als ‘volksverzekering’ een mix was van een algemeen staatspensioen en een verplichte verzekering. Daarna volgden meer van die volksverzekeringen.

    Volgens iemand die het weten kon heeft Drees met zijn Noodwet ‘als het ware de rooilijn getrokken voor ons stelsel van volksverzekeringen, dat in belangrijke mate de structuur van de na-oorlogse sociale zekerheid zou gaan beheersen’. En voor die rol verdiende hij de eretitel ‘vader van onze sociale zekerheid’. Deze deskundige is tegelijk een in politiek opzicht onverdachte bron: de katholieke politicus Veldkamp, Drees’ verre opvolger als minister van Sociale Zaken.

    Het is goed denkbaar dat Klompé zich bij de opvatting van Veldkamp zou hebben aangesloten. In elk geval beschouwde zij haar Bijstandswet helemaal niet als het begin van iets nieuws, maar juist als het sluitstuk van de sociale maatregelen die de naoorlogse kabinetten hadden getroffen om bestaanszekerheid te garanderen voor ouden van dagen, werklozen, zieken, weduwen en wezen.

    Dit doet niets af aan de grote betekenis van de Bijstandswet waarmee Klompé korte metten maakte met de sterk verouderde Armenwet van 1912, die nog uitging van de gedachte dat armenzorg in eerste instantie een kwestie van barmhartigheid en naastenliefde was. Wie in financiële nood raakte, moest officieel eerst aankloppen bij familie en de kerkelijke armenzorg of particuliere liefdadigheid. Pas als die niet voldoende konden helpen – en dat was in de regel het geval – mochten armlastigen zich wenden tot de gemeentelijke sociale dienst.

    Klompé maakte aan deze voor velen vernederende gang van zaken definitief een einde. Zelf in sobere omstandigheden opgegroeid, kende ze de akelige sfeer van ‘bedeling’ en die ervaring sterkte haar in de overtuiging dat financiële ondersteuning door de overheid een recht was en geen gunst. Daarvoor moest ze in haar eigen partij en bij de andere confessionele partijen nog de nodige weerstand overwinnen. De bijstand is immers niets meer of minder dan de in die kringen zo lang verfoeide staatsarmenzorg – het verwijt dat Drees vijftien jaar eerder nog voor de voeten geworpen kreeg.

    Voor het bewerkstelligen van deze ommezwaai verdient Klompé lof. Maar voor zover er sprake is van een veranderde ideologie geldt het alleen de confessionele partijen, die zich eindelijk bekeerden tot een principe dat socialisten van het begin af aan al koesterden: het waarborgen van sociale zekerheid is een staatszaak. Al in 1912, bij de totstandkoming van de Armenwet, wilden de socialisten de ‘aalmoes’ vervangen door een recht. Hun streven stuitte toen op een onverbiddelijk veto van de confessionele partijen. Drees had dan ook geen ongelijk toen hij in 1963 in een verkiezingsspeech een kanttekening plaatste bij de propaganda die de confessionele partijen bedreven met het werk van Klompé. Hij zei: ‘Men juicht nu omdat men bereikt heeft, wat men vijftig jaar heeft tegengehouden.’

    Deze kritische noot laat onverlet dat Drees de Bijstandswet als een belangrijke verbetering verwelkomde, vooral vanwege het achterliggende principe. Kort na de inwerkingtreding van de wet constateerde hij met tevredenheid: ‘Algemeen wordt tegenwoordig aanvaard, dat er een maatschappelijke plicht is van allen voor allen ten aanzien van een redelijke zekerheid van bestaan en dat de Staat, als het enige orgaan der gemeenschap dat algemene bindende regelen kan stellen, die verplichting heeft te verwerkelijken.’

    Samenvattend kan ik stellen dat er goede redenen zijn om de twintig jaar na de bevrijding te beschouwen als het cruciale tijdvak voor de moderne verzorgingsstaat. Niet alleen waren de voorzieningen die vanaf 1945 tot stand kwamen doeltreffender dan de sociale maatregelen van vóór de oorlog, maar ze waren ook gebaseerd op de geleidelijk aan doordringende gedachte dat de overheid leidend diende te zijn bij het verschaffen van sociale zekerheid. Mijlpalen waren de Noodwet van Drees aan het begin, en de Bijstandswet van Klompé tegen het einde van die ontwikkeling.

    Nogmaals, dit betekent niet dat Drees weer gezichtsbepalend moet zijn voor het canonvenster. Het is goed dat de herijkte canon Klompé speciaal belicht voor haar belangrijke bijdrage aan de opbouw van de verzorgingsstaat, zolang dit de fundamentele rol van haar voorgangers niet volledig overschaduwt. Het komt erop neer dat leerboeken en leraren het venster bij de uitwerking groot genoeg maken om licht te laten schijnen op de verschillende hoofdrolspelers. Dan kan uiteindelijk niemand om Drees heen.

Jelle Gaemers is biograaf van Willem Drees.

© 2022 Jelle Gaemers meer Jelle Gaemers - meer "In de polder"
Beschouwingen > In de polder
Het gezicht van de verzorgingsstaat: Drees of Klompé?* Jelle Gaemers
1919BS Heelkleindreesjelinks1919BS Klompe en DreesIn de herijkte canon van Nederland heeft de naoorlogse verzorgingsstaat een nieuw gezicht gekregen. ‘Vader Drees’ maakte plaats voor Marga Klompé, ‘Onze Lieve Vrouwe van Bijstand’, zoals collega-minister Joseph Luns haar noemde. De commissie-Kennedy streefde naar meer diversiteit in de canon en Klompé is een terechte keus als eerste vrouwelijke minister met een grote staat van dienst op een belangrijk werkterrein. Ze bracht het net niet tot minister-president, wel tot minister van Staat. Maar vormt ze een beter ‘venster’ op Nederlandse verzorgingsstaat dan Drees?

De wissel – Drees eruit, Klompé erin – heeft vorig jaar de nodige aandacht getrokken. Het waarom van die verandering was een van de meest gestelde vragen aan commissievoorzitter James Kennedy. Het bewijst in ieder geval dat Drees nog altijd ‘levende geschiedenis’ is, alom bekend en zelfs populair genoeg voor een actie met de hashtag #HouDreesInDeCanon. Drees zou zich zelf weinig zorgen hebben gemaakt over deze kwestie. Hij was zich bewust van het feit dat mensen de neiging hebben zaken te veel aan één persoon toe te schrijven, en hij zou de eerste zijn om zijn eigen betekenis te relativeren.

    Niemand hoeft bang te zijn dat Drees compleet uit de canon verdwijnt, laat staan uit de geschiedenisboeken. Een ‘venster’ in de canon is soms niet meer dan de ingang tot een groter thema, een ‘haakje’ om het bredere verhaal aan op te hangen. In het verhaal van de verzorgingsstaat komt Drees onvermijdelijk aan bod, ook al vormt Klompé voortaan dat haakje. Zijn Noodregeling Ouderdomsvoorziening (de voorloper van de AOW) en de sociale wetgeving tijdens zijn vier kabinetten (1948-1958) zijn daarvoor te belangrijk om te negeren.

    Ik wil ook allerminst pleiten voor een terugdraaien van de wissel Klompé-in-plaats-van-Drees. Het is verfrissend dat in een meer diverse canon Marga Klompé in de schijnwerpers wordt gezet voor haar bijdrage aan de opbouw van de verzorgingsstaat. Het is natuurlijk wel van belang dat het grotere verhaal daarover klopt, maar als ik de redenen lees die de commissie-Kennedy aanvoert voor de wissel, ben ik daar niet gerust op. Tegenover NRC Handelsblad verklaarde Kennedy:
‘Drees was natuurlijk verantwoordelijk voor de invoering van een ouderdomsuitkering, maar je moet in de jaren zestig zijn als je echt wilt weten hoe de verzorgingsstaat is opgebouwd. Dan heeft Nederland het geld om hierin te investeren én verandert de ideologie. Drees wilde een vangnet, maar geen hangmat, zei hij. De uitbouw van de verzorgingsstaat gebeurde niet onder de rooms-rode coalities van de jaren vijftig, maar juist onder de confessioneel-liberale kabinetten die erna kwamen.’

Deze uitbouw geschiedde tijdens het bewind van de katholieke politici Klompé en Gerard Veldkamp, die respectievelijk de Algemene Bijstandswet (1963) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (1967) tot stand brachten. In feite komt het erop neer dat de commissie-Kennedy het beginpunt van de ‘echte’, volledig opgetuigde verzorgingsstaat wil verleggen van het tijdvak van de wederopbouw naar de jaren zestig. Maar het is de vraag of de trendbreuk ná de periode-Drees zo groot is dat die accentverschuiving gerechtvaardigd is.

    De geschiedenis van de sociale wetgeving in Nederland is een lange: ze begint in 1901 met de Ongevallenwet en eindigt in 1967 met de WAO van Veldkamp, die deze Ongevallenwet verving. Daarmee was het gemoderniseerde stelsel van sociale zekerheid voltooid. Daarna volgden wel aanpassingen, verruiming en versobering of – zo men wil – gedeeltelijke afbraak. Maar niemand tornt meer aan het principe dat de overheid de taak heeft om de bevolking bestaanszekerheid te bieden.

    De jarenlange politieke strijd over vele vormen van sociale wetgeving is terug te voeren tot de kwestie: is het garanderen van sociale zekerheid primair een staatszaak of niet? Het brandpunt van die strijd was vooral de ouderdomsvoorziening, die pas in de vierde wet, de Algemene Ouderdomswet van 1956, definitief werd geregeld. Maar het was de derde wet, de tijdelijke en ook nog eens sobere Noodwet van Drees uit 1947, die het keerpunt betekende in de ontwikkeling.

    Decennialang was de strijdvraag bij de ouderdomsvoorziening: staatspensioen of verzekering? Sociaaldemocraten en liberalen bepleitten een staatspensioen voor iedereen, betaald uit de belastingopbrengsten. Volgens de confessionele (christelijke) politici moest de ouderdomsvoorziening de vorm van een verzekering hebben. Zij legden de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en wilden uit principe geen ouderdomsuitkeringen waarvoor geen premie was betaald. Dat was in hun ogen ‘staatsarmenzorg’, die het pauperisme juist versterkte en de kerkelijke armenzorg te gronde zou richten.

    De confessionele partijen wonnen voorlopig het pleit: de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet (1919) kenden een verplichte verzekering voor arbeiders en een vrijwillige verzekering voor andere groepen. Na verloop van tijd schoten deze wetten steeds meer tekort: de uitkeringen waren veel te laag en te veel mensen bleken zich geen vrijwillige verzekering te kunnen veroorloven. Het betekende voor velen nog altijd een armoedige oude dag. De principiële tegenstelling tussen staatspensioen en verzekeringsgedachte stond echter een oplossing van dit probleem lange tijd in de weg.

    De betekenis van de Noodwet ligt in het feit dat Drees de knoop rigoureus doorhakte: zijn voorziening hield een staatspensioen in omdat alleen op die manier alle armlastige bejaarden een uitkering konden krijgen, ook degenen die niet onder bestaande regelingen vielen. Drees wilde niemand uitsluiten. Vanuit confessionele hoek klonk nog wel gesputter over staatsarmenzorg en een katholieke minister sprak zelfs van een beloning voor ‘wanbeleid en zorgeloosheid’, alsof armlastige bejaarden hun situatie eigenlijk aan zichzelf te wijten hadden. Het is de verdienste van Drees dat hij deze weerstand overwon en een breed politiek draagvlak voor zijn wetsontwerp wist te verkrijgen. De wet werd uiteindelijk met algemene stemmen aangenomen.

    De Noodwet-Drees was de eerste sociale voorziening die niet beperkt bleef tot loonarbeiders, zoals de eerdere wetten. Er was daarna geen weg meer terug naar een beperkt stelsel van arbeidersverzekeringen. De principiële strijd werd uiteindelijk beslecht door Ko Suurhoff (PvdA) met de Algemene Ouderdomswet, die als ‘volksverzekering’ een mix was van een algemeen staatspensioen en een verplichte verzekering. Daarna volgden meer van die volksverzekeringen.

    Volgens iemand die het weten kon heeft Drees met zijn Noodwet ‘als het ware de rooilijn getrokken voor ons stelsel van volksverzekeringen, dat in belangrijke mate de structuur van de na-oorlogse sociale zekerheid zou gaan beheersen’. En voor die rol verdiende hij de eretitel ‘vader van onze sociale zekerheid’. Deze deskundige is tegelijk een in politiek opzicht onverdachte bron: de katholieke politicus Veldkamp, Drees’ verre opvolger als minister van Sociale Zaken.

    Het is goed denkbaar dat Klompé zich bij de opvatting van Veldkamp zou hebben aangesloten. In elk geval beschouwde zij haar Bijstandswet helemaal niet als het begin van iets nieuws, maar juist als het sluitstuk van de sociale maatregelen die de naoorlogse kabinetten hadden getroffen om bestaanszekerheid te garanderen voor ouden van dagen, werklozen, zieken, weduwen en wezen.

    Dit doet niets af aan de grote betekenis van de Bijstandswet waarmee Klompé korte metten maakte met de sterk verouderde Armenwet van 1912, die nog uitging van de gedachte dat armenzorg in eerste instantie een kwestie van barmhartigheid en naastenliefde was. Wie in financiële nood raakte, moest officieel eerst aankloppen bij familie en de kerkelijke armenzorg of particuliere liefdadigheid. Pas als die niet voldoende konden helpen – en dat was in de regel het geval – mochten armlastigen zich wenden tot de gemeentelijke sociale dienst.

    Klompé maakte aan deze voor velen vernederende gang van zaken definitief een einde. Zelf in sobere omstandigheden opgegroeid, kende ze de akelige sfeer van ‘bedeling’ en die ervaring sterkte haar in de overtuiging dat financiële ondersteuning door de overheid een recht was en geen gunst. Daarvoor moest ze in haar eigen partij en bij de andere confessionele partijen nog de nodige weerstand overwinnen. De bijstand is immers niets meer of minder dan de in die kringen zo lang verfoeide staatsarmenzorg – het verwijt dat Drees vijftien jaar eerder nog voor de voeten geworpen kreeg.

    Voor het bewerkstelligen van deze ommezwaai verdient Klompé lof. Maar voor zover er sprake is van een veranderde ideologie geldt het alleen de confessionele partijen, die zich eindelijk bekeerden tot een principe dat socialisten van het begin af aan al koesterden: het waarborgen van sociale zekerheid is een staatszaak. Al in 1912, bij de totstandkoming van de Armenwet, wilden de socialisten de ‘aalmoes’ vervangen door een recht. Hun streven stuitte toen op een onverbiddelijk veto van de confessionele partijen. Drees had dan ook geen ongelijk toen hij in 1963 in een verkiezingsspeech een kanttekening plaatste bij de propaganda die de confessionele partijen bedreven met het werk van Klompé. Hij zei: ‘Men juicht nu omdat men bereikt heeft, wat men vijftig jaar heeft tegengehouden.’

    Deze kritische noot laat onverlet dat Drees de Bijstandswet als een belangrijke verbetering verwelkomde, vooral vanwege het achterliggende principe. Kort na de inwerkingtreding van de wet constateerde hij met tevredenheid: ‘Algemeen wordt tegenwoordig aanvaard, dat er een maatschappelijke plicht is van allen voor allen ten aanzien van een redelijke zekerheid van bestaan en dat de Staat, als het enige orgaan der gemeenschap dat algemene bindende regelen kan stellen, die verplichting heeft te verwerkelijken.’

    Samenvattend kan ik stellen dat er goede redenen zijn om de twintig jaar na de bevrijding te beschouwen als het cruciale tijdvak voor de moderne verzorgingsstaat. Niet alleen waren de voorzieningen die vanaf 1945 tot stand kwamen doeltreffender dan de sociale maatregelen van vóór de oorlog, maar ze waren ook gebaseerd op de geleidelijk aan doordringende gedachte dat de overheid leidend diende te zijn bij het verschaffen van sociale zekerheid. Mijlpalen waren de Noodwet van Drees aan het begin, en de Bijstandswet van Klompé tegen het einde van die ontwikkeling.

    Nogmaals, dit betekent niet dat Drees weer gezichtsbepalend moet zijn voor het canonvenster. Het is goed dat de herijkte canon Klompé speciaal belicht voor haar belangrijke bijdrage aan de opbouw van de verzorgingsstaat, zolang dit de fundamentele rol van haar voorgangers niet volledig overschaduwt. Het komt erop neer dat leerboeken en leraren het venster bij de uitwerking groot genoeg maken om licht te laten schijnen op de verschillende hoofdrolspelers. Dan kan uiteindelijk niemand om Drees heen.

Jelle Gaemers is biograaf van Willem Drees.
© 2022 Jelle Gaemers
powered by CJ2