archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Kind in de oorlog, boekbespreking Gerbrand Muller

1004VG Kindoorlog
Herinneringen uit de bezettingsjaren
opgetekend door Joop Quint*)

Het aantal mensen dat de bezettingsjaren bewust heeft meegemaakt slinkt. Binnenkort zullen alleen degenen die toen nog kind waren erover kunnen vertellen. Maar wat hebben zij te vertellen? ‘Wat weet jij van de oorlog?’ heb ik zelf, geboren vijf dagen voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, soms van ouderen te horen gekregen. Zij lijken er, ten onrechte, van uit te gaan dat een kind in zijn eerste vijf levensjaren nauwelijks beseft wat er buiten zijn eigen wereld gebeurt.

De belevenissen die ik me herinner uit het eerste halve decennium van mijn leven lijken zich in een andere wereld te hebben afgespeeld, overgoten door een ander licht. De blauwe kleur van het metalen vormpje dat ik ooit in het zand van de zandbak drukte is het blauwste blauw, zoals de ‘lange lepel van glas’ waarmee Mulisch’ vader hem in 1930 ‘een lepel gouden licht, gouden honing’ voerde ‘het blauwste, het geurendste ding’ was.**) Niets is in die wereld betrekkelijk, kleine voorvallen, een glas-in-lood-raam waardoor schitterend zonlicht valt en dat door een ramenstok omhoog geduwd wordt, een witte vogel die klapwiekend op je afkomt, een schemerige gang waaruit een stem klinkt, zijn met betekenis beladen. Wie in de bezettingsjaren nog een kind was, heeft de oorlog anders beleefd dan wie toen volwassen was, zeker als hij of zij tegen het einde nog maar zes of zeven was.

Dat ik me de oorlog als een totaal andere tijd herinner komt bovendien niet alleen omdat hij samenvalt met mijn eigen ‘oertijd’. ‘Ver, ver weg in de tweede wereldoorlog woonde een zekere Anton Steenwijk...’ luidt het begin van de eerste zin van De aanslag van Harry Mulisch. De oorlog, vooral de hongerwinter, was al enkele weken na de bevrijding ver verleden, zoals aan het eind van het eerste deel van De aanslag treffend wordt weergegeven: ‘Die afstand van vijf maanden tussen januari 1945 en juni 1945 was voor Anton onvergelijkelijk veel langer dan de afstand tussen juni 1945 en de huidige dag: in die vervorming van de tijd school later zijn onmacht om zijn kinderen duidelijk te maken, wat de oorlog was geweest.’ ***)

De oorlog was een andere tijd voor volwassenen, en dat geldt nog sterker voor wie in de oorlog een kind was.
Anders, maar hoe? Over een jaar of tien, twintig kan niemand meer een antwoord op die vraag geven. Gelukkig hebben steeds meer mensen die in de oorlog kind waren hun herinneringen opgetekend en gepubliceerd. Er zijn bovendien historische filmbeelden van kinderen in de Tweede Wereldoorlog op dvd gezet en in het Museon wordt met behulp van filmfragmenten, foto’s en documenten weergegeven hoe 34 mensen de Tweede Wereldoorlog als kind hebben beleefd.
En nu is er Kind in de oorlog: angst en avontuur van Joop Quint, waarin herinneringen van zeventien mensen aan hun kinderjaren in de oorlog zijn geboekstaafd. De oudste werd geboren in 1931, de jongste in 1938. De notities van twee, Karel Eykman en Willem Middelhoven, werden al eerder door hen zelf gepubliceerd, de herinneringen van de anderen werden door Quint uit hun mond opgetekend.

Sommige passages in de sobere, onopgesmukte verslagen in dit boek zullen latere generaties kunnen helpen om iets beter te begrijpen ‘wat de oorlog is geweest’. Willem Middelhoven – hij was degene die Quint aanspoorde om dit boekje te maken – treft meerdere malen de kern.
Enkele citaten:
‘Het ging eigenlijk maar om drie dingen: niet dood gaan, genoeg eten en een beetje warmte.’
‘Je ouders vertelden je wel hoe heerlijk de vrede wel was, maar daar kon je je weinig bij voorstellen.’ (Zelf herinner ik me hoe me verteld werd dat ‘je elke dag taart at’ als er geen oorlog was en ik zag geen reden dat niet te geloven.)
‘De wereld was verdeeld in ‘pro’ en ‘anti’. ‘Pro’ was voor de Duiters en ‘anti’ ertegen. Onze haat tegen ‘pro’ was zeer intens. We wisten ook precies wie er in de buurt ‘pro’ was en we pestten die mensen als we dat maar enigszins konden.’
‘Dood, honger, moed, angst, eergevoel, hulpvaardigheid, saamhorigheid, doorzettingsvermogen en handigheid hebben in de rest van ons leven nooit meer zo’n heftige lading gehad.’

Handigheid. Daarmee verrichtte je in de bezettingsjaren wonderen.
‘We woonden toen in een schuur die mijn opa had gemaakt,’ zegt Gien Kramer. ‘Hij was een goede timmerman. Die schuur had hij gemaakt van een houten loods. Die loods was een kunststukje. Mijn opa had hem vlakbij de Duiters weggehaald in de buurt van de marinevliegbasis ‘De Kooij’.’
Dan was er de fietsdynamo waarmee electriciteit werd opgewekt om naar de radio te luisteren of om licht te maken om bij te lezen, zolang je maar trapte. Of de hars die Willem Middelhoven en zijn vriendjes bij een verlaten chemische fabriek vonden en in stukjes gehakt als aanmaakmateriaal voor de noodkacheltjes verkochten. Of de windmolen, een paal met een houten propeller, die Henk Tjepkema’s vader maakte om accu’s te voeden, zodat ze licht hadden.
Op eindeloos veel manieren wisten mensen zich te redden.

Honger. Frans Felix uit Rotterdam kreeg ’s ochtends een snee brood, waarvan hij en zijn broertje een bal maakten die ze in hun zak stopten. ‘En dan aten we zo nu en dan een stukje terwijl we in de stad op stap waren,’ vertelt hij, zonder eraan toe te voegen dat hij en zijn broertje ongetwijfeld elke dag weer hebben moeten vechten tegen de aanvechting om hun karige rantsoen in een paar happen te verslinden.
De grootvader van Gien Kramer had voor het uitbreken van de oorlog met vooruitziende blik beseft dat er veel, zeer veel moest worden gehamsterd, en op zijn aansporen hadden haar ouders zo’n hoeveelheid voedsel ingeslagen dat ze na de oorlog nog een blik vet over hadden. Een blik vet dat je over hebt bij de bevrijding!
De ellendige gaarkeuken. Ineke Bakker en haar broertje haalden er in Utrecht ‘eten met aardappelschillen’. (In Leiden noemden wij het vocht dat uit de tonnen in de pannetjes werd geschept ‘sliertensoep’. ‘Opscheppen doe je in de gaarkeuken,’ zeiden wij nog lang na de oorlog als we voor opschepper werden uitgemaakt.)

Angst. Op Den Helder werden er in de oorlog 23 bombardementen uitgevoerd en 94 ‘andere luchtaanvallen’. De in de marinestad geboren Gien Kramer herinnert zich dat ze ‘heel bang’ was. Hoe zou ze anders de doodsangst kunnen weergeven die ze gevoeld moet hebben? Corrie Conijn uit West-Beemster spreekt niet eens van angst als ze vertelt over de bommen die naar beneden kwamen en die soms ‘hele grote kraters’ sloegen, ‘wel zes meter diep.’ Angst spreekt evenmin uit de sobere bewoordingen waarin Piet Conijn uit Schermer vertelt over de ‘Slag bij Rustenburg’ in oktober 1944 tussen een peleton Duitsers en verzetsmensen die gedropt oorlogsmateriaal hadden opgehaald. Er werd ‘veel geschoten en gevochten’ en Piet en zijn medeleerlingen ‘moesten allemaal de school uit, alles zou worden platgebrand.’ Met zijn vriendjes liep hij over een brug langs een dode Nederlandse verzetsman, ‘met zijn gezicht helemaal kapot geschoten. De Duitsers stonden er bij met hun geweer in de aanslag.’ Schietpartijen, het kapotgeschoten gezicht van een dode, Duitsers met het geweer in de aanslag worden op een gegeven moment min of meer ‘gewoon’.

Er werd gestorven (aan difterie, tbc, bij bombardementen), gespeeld (op het puin van Rotterdam), gevorderd (door de Duitsers: behalve fietsen ook bijvoorbeeld de kostbare door Henk Tjepkema’s vader gefabriceerde windmolen, die hun van licht had voorzien), ondergedoken – niet in de laatste plaats door joodse families.

Over de lotgevallen van joodse families bevatten enkele verslagen aangrijpende passages.

De in 1931 in het Duitse Zwickau geboren Z’vev Bar vertrok in 1937 met zijn familie naar Nederland. Dat was hun als joden geraden. In Den Haag kon Z’vev, anders dan in Zwickau, nog rustig op straat spelen en naar de kleuterschool, maar na de inval van de Duitsers in 1940 was dat afgelopen en kreeg het gezin bevel Den Haag te verlaten. In 1943 vluchtten ze in de bossen van de Veluwe, waar ze na omzwervingen meer dan een jaar diep in het bos in het ‘Verscholen dorp’ verbleven, samen met steeds meer joden en andere opgejaagde mensen, en nog weer later van de ene plaats op de Veluwe naar de andere zwierven. Het gezin raakte verspreid, maar allen waren met de bevrijding in april 1945 nog in leven.

Schrijnend was het lot van ‘dat kleine meisje’ dat op een dag voor de deur van Willem Middelhoven speelde. Ze was joods en ‘al enkele jaren op zolder verstopt geweest’. De mensen bij wie ze was ondergedoken hadden haar toegestaan een middag op straat te spelen, een gruwelijke vergissing, want ze werd verraden en enkele dagen later weggehaald. ‘Ze is nooit teruggekomen,’ schrijft Willem Middelhoven. ‘En van die middag kan ze ook maar weinig plezier beleefd hebben. De kinderen in de buurt durfden eigenlijk niet goed met haar te spelen. Ik zie haar vrolijke krullenbol en haar ogen, zo vol van de onvervulde wens leuk met andere kinderen te spelen, nog voor me. Mijn zusje en ik stonden vanachter de ramen toe te kijken. Bij alle verschrikkelijke latere verhalen over de jodenvervolging zag ik altijd die ogen voor mij.’

In deze ene beeldende passage wordt de verschrikking van de bezettingsjaren samengevat.

*) Joop Quint, Kind in de oorlog: angst en avontuur, uitgeverij Aspekt, Soesterberg 2012.
**) Harry Mulisch, Voer voor psychologen, p. 93.
***) Harry Mulisch, De aanslag, p. 79/80.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php


© 2012 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Kind in de oorlog, boekbespreking Gerbrand Muller
1004VG Kindoorlog
Herinneringen uit de bezettingsjaren
opgetekend door Joop Quint*)

Het aantal mensen dat de bezettingsjaren bewust heeft meegemaakt slinkt. Binnenkort zullen alleen degenen die toen nog kind waren erover kunnen vertellen. Maar wat hebben zij te vertellen? ‘Wat weet jij van de oorlog?’ heb ik zelf, geboren vijf dagen voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, soms van ouderen te horen gekregen. Zij lijken er, ten onrechte, van uit te gaan dat een kind in zijn eerste vijf levensjaren nauwelijks beseft wat er buiten zijn eigen wereld gebeurt.

De belevenissen die ik me herinner uit het eerste halve decennium van mijn leven lijken zich in een andere wereld te hebben afgespeeld, overgoten door een ander licht. De blauwe kleur van het metalen vormpje dat ik ooit in het zand van de zandbak drukte is het blauwste blauw, zoals de ‘lange lepel van glas’ waarmee Mulisch’ vader hem in 1930 ‘een lepel gouden licht, gouden honing’ voerde ‘het blauwste, het geurendste ding’ was.**) Niets is in die wereld betrekkelijk, kleine voorvallen, een glas-in-lood-raam waardoor schitterend zonlicht valt en dat door een ramenstok omhoog geduwd wordt, een witte vogel die klapwiekend op je afkomt, een schemerige gang waaruit een stem klinkt, zijn met betekenis beladen. Wie in de bezettingsjaren nog een kind was, heeft de oorlog anders beleefd dan wie toen volwassen was, zeker als hij of zij tegen het einde nog maar zes of zeven was.

Dat ik me de oorlog als een totaal andere tijd herinner komt bovendien niet alleen omdat hij samenvalt met mijn eigen ‘oertijd’. ‘Ver, ver weg in de tweede wereldoorlog woonde een zekere Anton Steenwijk...’ luidt het begin van de eerste zin van De aanslag van Harry Mulisch. De oorlog, vooral de hongerwinter, was al enkele weken na de bevrijding ver verleden, zoals aan het eind van het eerste deel van De aanslag treffend wordt weergegeven: ‘Die afstand van vijf maanden tussen januari 1945 en juni 1945 was voor Anton onvergelijkelijk veel langer dan de afstand tussen juni 1945 en de huidige dag: in die vervorming van de tijd school later zijn onmacht om zijn kinderen duidelijk te maken, wat de oorlog was geweest.’ ***)

De oorlog was een andere tijd voor volwassenen, en dat geldt nog sterker voor wie in de oorlog een kind was.
Anders, maar hoe? Over een jaar of tien, twintig kan niemand meer een antwoord op die vraag geven. Gelukkig hebben steeds meer mensen die in de oorlog kind waren hun herinneringen opgetekend en gepubliceerd. Er zijn bovendien historische filmbeelden van kinderen in de Tweede Wereldoorlog op dvd gezet en in het Museon wordt met behulp van filmfragmenten, foto’s en documenten weergegeven hoe 34 mensen de Tweede Wereldoorlog als kind hebben beleefd.
En nu is er Kind in de oorlog: angst en avontuur van Joop Quint, waarin herinneringen van zeventien mensen aan hun kinderjaren in de oorlog zijn geboekstaafd. De oudste werd geboren in 1931, de jongste in 1938. De notities van twee, Karel Eykman en Willem Middelhoven, werden al eerder door hen zelf gepubliceerd, de herinneringen van de anderen werden door Quint uit hun mond opgetekend.

Sommige passages in de sobere, onopgesmukte verslagen in dit boek zullen latere generaties kunnen helpen om iets beter te begrijpen ‘wat de oorlog is geweest’. Willem Middelhoven – hij was degene die Quint aanspoorde om dit boekje te maken – treft meerdere malen de kern.
Enkele citaten:
‘Het ging eigenlijk maar om drie dingen: niet dood gaan, genoeg eten en een beetje warmte.’
‘Je ouders vertelden je wel hoe heerlijk de vrede wel was, maar daar kon je je weinig bij voorstellen.’ (Zelf herinner ik me hoe me verteld werd dat ‘je elke dag taart at’ als er geen oorlog was en ik zag geen reden dat niet te geloven.)
‘De wereld was verdeeld in ‘pro’ en ‘anti’. ‘Pro’ was voor de Duiters en ‘anti’ ertegen. Onze haat tegen ‘pro’ was zeer intens. We wisten ook precies wie er in de buurt ‘pro’ was en we pestten die mensen als we dat maar enigszins konden.’
‘Dood, honger, moed, angst, eergevoel, hulpvaardigheid, saamhorigheid, doorzettingsvermogen en handigheid hebben in de rest van ons leven nooit meer zo’n heftige lading gehad.’

Handigheid. Daarmee verrichtte je in de bezettingsjaren wonderen.
‘We woonden toen in een schuur die mijn opa had gemaakt,’ zegt Gien Kramer. ‘Hij was een goede timmerman. Die schuur had hij gemaakt van een houten loods. Die loods was een kunststukje. Mijn opa had hem vlakbij de Duiters weggehaald in de buurt van de marinevliegbasis ‘De Kooij’.’
Dan was er de fietsdynamo waarmee electriciteit werd opgewekt om naar de radio te luisteren of om licht te maken om bij te lezen, zolang je maar trapte. Of de hars die Willem Middelhoven en zijn vriendjes bij een verlaten chemische fabriek vonden en in stukjes gehakt als aanmaakmateriaal voor de noodkacheltjes verkochten. Of de windmolen, een paal met een houten propeller, die Henk Tjepkema’s vader maakte om accu’s te voeden, zodat ze licht hadden.
Op eindeloos veel manieren wisten mensen zich te redden.

Honger. Frans Felix uit Rotterdam kreeg ’s ochtends een snee brood, waarvan hij en zijn broertje een bal maakten die ze in hun zak stopten. ‘En dan aten we zo nu en dan een stukje terwijl we in de stad op stap waren,’ vertelt hij, zonder eraan toe te voegen dat hij en zijn broertje ongetwijfeld elke dag weer hebben moeten vechten tegen de aanvechting om hun karige rantsoen in een paar happen te verslinden.
De grootvader van Gien Kramer had voor het uitbreken van de oorlog met vooruitziende blik beseft dat er veel, zeer veel moest worden gehamsterd, en op zijn aansporen hadden haar ouders zo’n hoeveelheid voedsel ingeslagen dat ze na de oorlog nog een blik vet over hadden. Een blik vet dat je over hebt bij de bevrijding!
De ellendige gaarkeuken. Ineke Bakker en haar broertje haalden er in Utrecht ‘eten met aardappelschillen’. (In Leiden noemden wij het vocht dat uit de tonnen in de pannetjes werd geschept ‘sliertensoep’. ‘Opscheppen doe je in de gaarkeuken,’ zeiden wij nog lang na de oorlog als we voor opschepper werden uitgemaakt.)

Angst. Op Den Helder werden er in de oorlog 23 bombardementen uitgevoerd en 94 ‘andere luchtaanvallen’. De in de marinestad geboren Gien Kramer herinnert zich dat ze ‘heel bang’ was. Hoe zou ze anders de doodsangst kunnen weergeven die ze gevoeld moet hebben? Corrie Conijn uit West-Beemster spreekt niet eens van angst als ze vertelt over de bommen die naar beneden kwamen en die soms ‘hele grote kraters’ sloegen, ‘wel zes meter diep.’ Angst spreekt evenmin uit de sobere bewoordingen waarin Piet Conijn uit Schermer vertelt over de ‘Slag bij Rustenburg’ in oktober 1944 tussen een peleton Duitsers en verzetsmensen die gedropt oorlogsmateriaal hadden opgehaald. Er werd ‘veel geschoten en gevochten’ en Piet en zijn medeleerlingen ‘moesten allemaal de school uit, alles zou worden platgebrand.’ Met zijn vriendjes liep hij over een brug langs een dode Nederlandse verzetsman, ‘met zijn gezicht helemaal kapot geschoten. De Duitsers stonden er bij met hun geweer in de aanslag.’ Schietpartijen, het kapotgeschoten gezicht van een dode, Duitsers met het geweer in de aanslag worden op een gegeven moment min of meer ‘gewoon’.

Er werd gestorven (aan difterie, tbc, bij bombardementen), gespeeld (op het puin van Rotterdam), gevorderd (door de Duitsers: behalve fietsen ook bijvoorbeeld de kostbare door Henk Tjepkema’s vader gefabriceerde windmolen, die hun van licht had voorzien), ondergedoken – niet in de laatste plaats door joodse families.

Over de lotgevallen van joodse families bevatten enkele verslagen aangrijpende passages.

De in 1931 in het Duitse Zwickau geboren Z’vev Bar vertrok in 1937 met zijn familie naar Nederland. Dat was hun als joden geraden. In Den Haag kon Z’vev, anders dan in Zwickau, nog rustig op straat spelen en naar de kleuterschool, maar na de inval van de Duitsers in 1940 was dat afgelopen en kreeg het gezin bevel Den Haag te verlaten. In 1943 vluchtten ze in de bossen van de Veluwe, waar ze na omzwervingen meer dan een jaar diep in het bos in het ‘Verscholen dorp’ verbleven, samen met steeds meer joden en andere opgejaagde mensen, en nog weer later van de ene plaats op de Veluwe naar de andere zwierven. Het gezin raakte verspreid, maar allen waren met de bevrijding in april 1945 nog in leven.

Schrijnend was het lot van ‘dat kleine meisje’ dat op een dag voor de deur van Willem Middelhoven speelde. Ze was joods en ‘al enkele jaren op zolder verstopt geweest’. De mensen bij wie ze was ondergedoken hadden haar toegestaan een middag op straat te spelen, een gruwelijke vergissing, want ze werd verraden en enkele dagen later weggehaald. ‘Ze is nooit teruggekomen,’ schrijft Willem Middelhoven. ‘En van die middag kan ze ook maar weinig plezier beleefd hebben. De kinderen in de buurt durfden eigenlijk niet goed met haar te spelen. Ik zie haar vrolijke krullenbol en haar ogen, zo vol van de onvervulde wens leuk met andere kinderen te spelen, nog voor me. Mijn zusje en ik stonden vanachter de ramen toe te kijken. Bij alle verschrikkelijke latere verhalen over de jodenvervolging zag ik altijd die ogen voor mij.’

In deze ene beeldende passage wordt de verschrikking van de bezettingsjaren samengevat.

*) Joop Quint, Kind in de oorlog: angst en avontuur, uitgeverij Aspekt, Soesterberg 2012.
**) Harry Mulisch, Voer voor psychologen, p. 93.
***) Harry Mulisch, De aanslag, p. 79/80.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php
© 2012 Gerbrand Muller
powered by CJ2