archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Anderhalve eeuw tragiek Gerbrand Muller

0908VG Koelewijn
De hemel bestaat niet, het vorig jaar verschenen, veel geprezen en gelezen boek van Jannetje Koelewijn, voert de lezer de levens binnen van gewone mensen. Althans mensen aan wie de buitenwereld in de regel weinig uitzonderlijks zal hebben opgemerkt. Na lezing van het boek lijkt het alsof je die mensen hebt ontmoet en je zal hen niet snel vergeten.

Het boek bevat de herinneringen van Koelewijns vader en moeder die zij uit hun mond heeft opgetekend. Over het leven van mijn ouders luidt de ondertitel. Op dat leven hebben de ouders van die ouders hun stempel gezet en er worden op meer dan een plaats gebeurtenissen verteld uit de levens van Koelewijns groot- en overgrootouders, gebeurtenissen die zich voordeden aan het begin van de vorige en in de tweede helft van de voor-vorige eeuw.

Ouders laten hun sporen bij hun kinderen na. De vader en moeder van Jannetje Koelewijn werden gevormd of misvormd door hun ouders, zoals dezen dat weer werden door hún ouders, en dezen weer door de hunne.

‘En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. (...) En Seth leefde honderd en vijf jaren en hij gewon Enos. (...) En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. (...) En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahallal-el.’ enzovoort via Jered, Henoch, Methusalach en Lamech tot en met Noach. Het Oude Testament gaat in Genesis V met reuzeschreden door de geschiedenis heen. Wat er in de honderden jaren tussen Adam en Noach is voorgevallen wordt in het duister gelaten, maar Genesis V 29 licht wel een tipje van de sluier op: ‘En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de Heer vervloekt heeft!’

De geschiedenis van op elkaar volgende geslachten is vaak een opeenvolging van dramatische toestanden en gebeurtenissen. Dat leert Suzanna Jansens Het pauperparadijs, waarin de lotgevallen van vijf opeenvolgende generaties worden verteld, en wordt opnieuw duidelijk in Koelewijns De hemel bestaat niet. Het eenmalige in de individuele levensverhalen blijkt in de loop van honderd, hondervijftig jaar herhaling, het uitzonderlijke onderdeel van een patroon, en de tragiek treedt des te duidelijker aan het licht. De tragiek of in een enkel geval misschien het geluk en de voorspoed, maar daar wordt veel minder vaak over geschreven.

De familie van Koelewijns vader woonde van generatie op generatie in het aan de Zuiderzee gelegen gereformeerde vissersplaatsje Spakenburg, haar moeders familie in nietige Friese dorpjes als Mildam, Katlijk of Oosterzee. Haar grootouders zochten het eind jaren twintig van de vorige eeuw alle vier verder weg en kwamen terecht in de toen pas verrezen tuinsteden Nieuwendam en Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord.

Jannetje Koelewijns vader werd door zíjn vader, een steile trotse man, die het moeilijk kon verkroppen dat hij het bij de politie niet verder had gebracht dan rechercheur eerste klasse, soms voor straf in een kast opgesloten, en hij werd meermalen geslagen totdat hij op de grond neerviel en bleef liggen. Zelf bracht Jannetje’s vader later evenzo het devies uit Spreuken ‘kastijd uw zoon, wanneer er nog hoop is’ in praktijk. Jannetje was als kind bang voor haar vader en praatte nooit met hem. Zij en haar zusje mochten niet hoesten als ze door hem in de auto naar school werden gebracht: van hoesten kreeg je een schorre keel en voordat je het wist veranderde het in een tic.
Beiden, grootvader en vader, waren streng, onbuigzaam, koppig, maar terwijl de grootvader troost zocht en vond in het steile geloof van de vrijgemaakte gereformeerden, viel de vader van zijn geloof af, al hing hij er toch nog naar eigen zeggen ‘met al zijn vezels’ aan vast en bezocht hij zijn leven lang trouw de kerk – het liefst een dienst van de vrijgemaakte gereformeerden omdat daar nog op de ouderwetse manier gepreekt en gezongen werd. Hij was een man die niet met zich liet sollen, op zijn manier gevoelig, trouw aan zijn vrouw, ook na hun scheiding, volhardend. Na zijn pensionering behaalde hij in een paar jaar de meestertitel. Wie doet me dat na? stelde hij niet ontevreden vast. Zijn leven overziende concludeerde hij dat hem niets te verwijten viel. Zijn kinderen zullen het hem niet nazeggen.

Onbuigzaam moet ook de vader van de grootvader zijn geweest. Na een beroerte op jonge leeftijd trachtte deze als visventer aan de kost te komen – we keren terug naar de tweede helft van de voor-vorige eeuw, niet lang na 1850. ‘Hij was geen goede venter. Zijn waar bedierf, zijn beurs bleef leeg. Hij eindigde als een lastige man met gekke gewoonten. Was het bloedheet, liep hij nog met twee paar wollen kousen aan, want wat tegen de kou hielp, hielp ook tegen de hitte. Hij maakte doorlopend ruzie met zijn zoon Jacob, mijn opa.’ Je ziet het voor je, maar als door een mist; de entourage is met de tijd vervlogen.

Zo min als aan hun vader bewaren Jannetjes broers en zusjes veel warme herinneringen aan hun moeder. Geen wonder misschien dat ze haar nooit meer in het verzorgingstehuis opzoeken. Zelf herinnert Jannetje zich wel jaren waarin ze gezellig door haar moeder mee naar de stad of bij de buren op bezoek werd meegenomen. Ze was toen nog klein. Later werd het anders: het gebeurde dat haar moeder de kamer van haar en haar zusje binnenstoof en schreeuwde dat ze gek werd van de troep in huis, ‘wassen, strijken, stofzuigen, eten koken elke dag weer, en niemand die ooit iets opruimde en iedereen die maar deed of het hier een hotel was – gek werd ze ervan. Hoorden we haar? Gek, gek, gek. Ze deed het raam open en sloeg het weer dicht op het ritme van haar eigen woorden. ‘Ik word gék’ BAM. ‘Ik word gék.’ BAM. ‘Ik word gék.’ BAM.’ Vaker nog ging ze op de bank liggen. ‘Ze zei niet wat er was en ik kon niet bedenken wat er was of wat ik verkeerd gedaan had.’
In haar verlovingstijd schreef ze lange hartelijke brieven aan Jannetje’s vader, maar de rol van huisvrouw en moeder was haar niet op het lijf geschreven en na haar veertigste werd het haar blijkbaar teveel. Jannetje Koelewijns jongste zusje kan zich niet herinneren dat haar moeder haar wel eens beetpakte, knuffelde of met haar speelde. ‘Dat kind wil steeds weten of ik wel van haar houd,’ zei ze kwaad als ze de ogen van het meisje op zich gericht zag. Jannetjes jongste broer werd het huis uitgezet toen hij zeventien was. ‘Hij ging in Delft studeren en hij moest, zei ze, maar niet meer terugkomen.’ Hij huilde - het kon haar hart niet vermurwen.

‘Mijn moeder is jaren een probleem voor me geweest,’ is het weinige dat Jannetje Koelewijns moeder over háár moeder zegt. ‘Wat kijk je raar’, ‘Wat doe je onhandig’, ‘Waarom kun jij ook nooit wat’ kreeg ze meer dan eens van haar te horen. Ook deze vrouw liep niet over van moederliefde. Zij wilde haar dochter om onduidelijke redenen op haar sterfbed niet meer kennen. En ook zíj kon moeilijk genoegen nemen met haar positie van huisvrouw - voor haar huwelijk had ze het gebracht tot eerste verpleegster nadat ze zonder vooropleiding al haar kruisjes had gehaald. Er was een tijd dat ze ’s avonds laat het huis uit rende, ‘schreeuwend dat ze zelfmoord zou gaan plegen. Dan ging ze in haar nachtpon en op blote voeten naar het IJ.’ Ze bleef rondzwerven totdat haar man haar weer gevonden had. ‘Soms was dat pas de volgende ochtend. Dan stond ze aan de rand van het water, haar lange grijze haar in de war en volkomen uitgeput.’ Niemand wist wat ze had. Ze bezocht een psychiater en kreeg medicijnen. Jannetje Koelewijns moeder herinnert zich dat het leek alsof ze er dronken van werd: ‘Ze liep te lallen.’

De lezer herinnert zich wat er eerder in het boek over háár moeder, de moeder van de moeder van Jannetjes moeder, is verteld. Na de vroege dood van haar man - we keren opnieuw terug naar de tijd kort na het midden van de voor-vorige eeuw - had deze vrouw getracht aan de kost te komen door ‘met een grote bôlemand voor haar buik’ brood te gaan venten. Ze werd echter al gauw ziek. ‘Jarenlang lag hun moeder in de bedstee en niemand wist wat er met haar aan de hand was.’ De zorg voor de kinderen kwam te rusten op de schouders van de oudste dochter, Jannetje Koelewijns moeders moeder.

En te bedenken dat De hemel bestaat niet maar een minieme selectie bevat van de drama’s die zich van generatie op generatie in gezinnen hebben afgespeeld. De dood kwam vaak op bezoek. Stierf de kostwinnaar, dan moest de moeder trachten het gezin te onderhouden.
Het leven was hard. Je moest dulden. Taai zijn. Duldzaam waren de mensen. En taai.

De taaiheid van Jannetje Koelewijns overgrootmoeder aan vaders kant moet in de familie voortleven als een legende. Zij baarde vijftien kinderen en ging met een hondekar van Spakenburg naar Baarn en Oosterbeek om vis te venten. ‘(...) onderweg sliep ze in haar kar, tussen de manden. De hond kende de weg.’ Later lachte ze haar kleindochters uit als ze na een dag schrobben en boenen in hun werkhuizen klaagden dat ze moe waren. ‘Meui? Wat is dat voor een woord? Waar ben je dan zo meui van?’
Dan waren er Grietje en Tjitse, de zachtaardige zuster en broer van Jannetjes ongelukkige grootmoeder. Ze hielden samen het hoofd boven water met een winkeltje. Tjitse was ‘melankeliek’, net als zijn broer Bertus. Bertus pleegde zelfmoord, Tjitse leefde verder. Soms liep hij ‘met dat grove, lompe lichaam van hem door het huis te stampen, boenk, boenk, o, o, o, ik ben zo melankeliek.’ Depressiviteit is niet een ziekte van deze tijd, maar er werd vroeger niet zo op gelet. Er viel toch niets aan te doen.

Het leven was hard, de dominee meedogenloos. Iemands redding of verdoemenis lag in Gods raadsbesluit besloten. Die gedachte deed Jannetje Koelewijns overgrootvader aan vaders kant op zijn sterfbed kermen van angst. De hoofdmeester van de lagere school sprak hem moed in, maar zekerheid kon hij hem niet verschaffen. Gered waren zij die in hun leven een teken hadden ontvangen, zoals de boer die terwijl hij zijn vee aan het voeren was een stem hoorde spreken: ‘Gij zijt gered, mijn zoon’, of de andere boer die terwijl hij ’s morgens vroeg zijn koeien aan het melken was een brandende braamstruik in het oog kreeg.

Een woonwijk met vriendelijke eengezinshuizen, flatgebouwen met verlichte ramen (hier en daar flakkert een TV-scherm, op balkons hangt was te drogen, in een portiek staat een onttakelde kerstboom tussen vuilniszakken) brengen me niet zelden in een droefgeestige stemming. Wat zou zich daar achter die ramen afspelen?

In een huis aan de Pettenstraat, gelegen in tuinstad Nieuwendam, toevallig niet ver van waar ik nu woon, rende in maart 1967 Jannetje Koelewijns moeder soms de trap op en mepte met haar houten sandaal Jannetje’s kleine broertjes uit elkaar omdat ze lagen te ‘donderjagen’.
In een huis aan de Kometensingel in Tuindorp Oostzaan spoorde Jannetjes oma aan moederszijde in het begin van de jaren vijftig haar zoon aan om haar aanstaande schoonzoon te pakken en te vermoorden: ‘Pak hem.Vermoord hem. Je moet hem vermoorden.’
In een huis in Elpermeer (Amsterdam-Noord) schopte en sloeg Jannetje Koelewijns moeder in de jaren zeventig haar vader en riep dat ze wilde dat hij dood was. Die dag was ze in razernij geraakt omdat hij iets te laat thuis kwam. Ze pakte de pannen van het fornuis en smeet ze voor zijn voeten. ‘Vreet maar op.’

Het scheelt dat de personen in Jannetje Koelewijns boek, anders dan de bewoners van willekeurige woonwijken, geen onbekenden meer voor me zijn. Ik meen hen althans te kennen en te begrijpen.
 
**************************
De illustratie is van Linda Hulshof.
Meer over haar op: www.lindahulshof.nl


© 2012 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Anderhalve eeuw tragiek Gerbrand Muller
0908VG Koelewijn
De hemel bestaat niet, het vorig jaar verschenen, veel geprezen en gelezen boek van Jannetje Koelewijn, voert de lezer de levens binnen van gewone mensen. Althans mensen aan wie de buitenwereld in de regel weinig uitzonderlijks zal hebben opgemerkt. Na lezing van het boek lijkt het alsof je die mensen hebt ontmoet en je zal hen niet snel vergeten.

Het boek bevat de herinneringen van Koelewijns vader en moeder die zij uit hun mond heeft opgetekend. Over het leven van mijn ouders luidt de ondertitel. Op dat leven hebben de ouders van die ouders hun stempel gezet en er worden op meer dan een plaats gebeurtenissen verteld uit de levens van Koelewijns groot- en overgrootouders, gebeurtenissen die zich voordeden aan het begin van de vorige en in de tweede helft van de voor-vorige eeuw.

Ouders laten hun sporen bij hun kinderen na. De vader en moeder van Jannetje Koelewijn werden gevormd of misvormd door hun ouders, zoals dezen dat weer werden door hún ouders, en dezen weer door de hunne.

‘En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. (...) En Seth leefde honderd en vijf jaren en hij gewon Enos. (...) En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. (...) En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahallal-el.’ enzovoort via Jered, Henoch, Methusalach en Lamech tot en met Noach. Het Oude Testament gaat in Genesis V met reuzeschreden door de geschiedenis heen. Wat er in de honderden jaren tussen Adam en Noach is voorgevallen wordt in het duister gelaten, maar Genesis V 29 licht wel een tipje van de sluier op: ‘En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de Heer vervloekt heeft!’

De geschiedenis van op elkaar volgende geslachten is vaak een opeenvolging van dramatische toestanden en gebeurtenissen. Dat leert Suzanna Jansens Het pauperparadijs, waarin de lotgevallen van vijf opeenvolgende generaties worden verteld, en wordt opnieuw duidelijk in Koelewijns De hemel bestaat niet. Het eenmalige in de individuele levensverhalen blijkt in de loop van honderd, hondervijftig jaar herhaling, het uitzonderlijke onderdeel van een patroon, en de tragiek treedt des te duidelijker aan het licht. De tragiek of in een enkel geval misschien het geluk en de voorspoed, maar daar wordt veel minder vaak over geschreven.

De familie van Koelewijns vader woonde van generatie op generatie in het aan de Zuiderzee gelegen gereformeerde vissersplaatsje Spakenburg, haar moeders familie in nietige Friese dorpjes als Mildam, Katlijk of Oosterzee. Haar grootouders zochten het eind jaren twintig van de vorige eeuw alle vier verder weg en kwamen terecht in de toen pas verrezen tuinsteden Nieuwendam en Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord.

Jannetje Koelewijns vader werd door zíjn vader, een steile trotse man, die het moeilijk kon verkroppen dat hij het bij de politie niet verder had gebracht dan rechercheur eerste klasse, soms voor straf in een kast opgesloten, en hij werd meermalen geslagen totdat hij op de grond neerviel en bleef liggen. Zelf bracht Jannetje’s vader later evenzo het devies uit Spreuken ‘kastijd uw zoon, wanneer er nog hoop is’ in praktijk. Jannetje was als kind bang voor haar vader en praatte nooit met hem. Zij en haar zusje mochten niet hoesten als ze door hem in de auto naar school werden gebracht: van hoesten kreeg je een schorre keel en voordat je het wist veranderde het in een tic.
Beiden, grootvader en vader, waren streng, onbuigzaam, koppig, maar terwijl de grootvader troost zocht en vond in het steile geloof van de vrijgemaakte gereformeerden, viel de vader van zijn geloof af, al hing hij er toch nog naar eigen zeggen ‘met al zijn vezels’ aan vast en bezocht hij zijn leven lang trouw de kerk – het liefst een dienst van de vrijgemaakte gereformeerden omdat daar nog op de ouderwetse manier gepreekt en gezongen werd. Hij was een man die niet met zich liet sollen, op zijn manier gevoelig, trouw aan zijn vrouw, ook na hun scheiding, volhardend. Na zijn pensionering behaalde hij in een paar jaar de meestertitel. Wie doet me dat na? stelde hij niet ontevreden vast. Zijn leven overziende concludeerde hij dat hem niets te verwijten viel. Zijn kinderen zullen het hem niet nazeggen.

Onbuigzaam moet ook de vader van de grootvader zijn geweest. Na een beroerte op jonge leeftijd trachtte deze als visventer aan de kost te komen – we keren terug naar de tweede helft van de voor-vorige eeuw, niet lang na 1850. ‘Hij was geen goede venter. Zijn waar bedierf, zijn beurs bleef leeg. Hij eindigde als een lastige man met gekke gewoonten. Was het bloedheet, liep hij nog met twee paar wollen kousen aan, want wat tegen de kou hielp, hielp ook tegen de hitte. Hij maakte doorlopend ruzie met zijn zoon Jacob, mijn opa.’ Je ziet het voor je, maar als door een mist; de entourage is met de tijd vervlogen.

Zo min als aan hun vader bewaren Jannetjes broers en zusjes veel warme herinneringen aan hun moeder. Geen wonder misschien dat ze haar nooit meer in het verzorgingstehuis opzoeken. Zelf herinnert Jannetje zich wel jaren waarin ze gezellig door haar moeder mee naar de stad of bij de buren op bezoek werd meegenomen. Ze was toen nog klein. Later werd het anders: het gebeurde dat haar moeder de kamer van haar en haar zusje binnenstoof en schreeuwde dat ze gek werd van de troep in huis, ‘wassen, strijken, stofzuigen, eten koken elke dag weer, en niemand die ooit iets opruimde en iedereen die maar deed of het hier een hotel was – gek werd ze ervan. Hoorden we haar? Gek, gek, gek. Ze deed het raam open en sloeg het weer dicht op het ritme van haar eigen woorden. ‘Ik word gék’ BAM. ‘Ik word gék.’ BAM. ‘Ik word gék.’ BAM.’ Vaker nog ging ze op de bank liggen. ‘Ze zei niet wat er was en ik kon niet bedenken wat er was of wat ik verkeerd gedaan had.’
In haar verlovingstijd schreef ze lange hartelijke brieven aan Jannetje’s vader, maar de rol van huisvrouw en moeder was haar niet op het lijf geschreven en na haar veertigste werd het haar blijkbaar teveel. Jannetje Koelewijns jongste zusje kan zich niet herinneren dat haar moeder haar wel eens beetpakte, knuffelde of met haar speelde. ‘Dat kind wil steeds weten of ik wel van haar houd,’ zei ze kwaad als ze de ogen van het meisje op zich gericht zag. Jannetjes jongste broer werd het huis uitgezet toen hij zeventien was. ‘Hij ging in Delft studeren en hij moest, zei ze, maar niet meer terugkomen.’ Hij huilde - het kon haar hart niet vermurwen.

‘Mijn moeder is jaren een probleem voor me geweest,’ is het weinige dat Jannetje Koelewijns moeder over háár moeder zegt. ‘Wat kijk je raar’, ‘Wat doe je onhandig’, ‘Waarom kun jij ook nooit wat’ kreeg ze meer dan eens van haar te horen. Ook deze vrouw liep niet over van moederliefde. Zij wilde haar dochter om onduidelijke redenen op haar sterfbed niet meer kennen. En ook zíj kon moeilijk genoegen nemen met haar positie van huisvrouw - voor haar huwelijk had ze het gebracht tot eerste verpleegster nadat ze zonder vooropleiding al haar kruisjes had gehaald. Er was een tijd dat ze ’s avonds laat het huis uit rende, ‘schreeuwend dat ze zelfmoord zou gaan plegen. Dan ging ze in haar nachtpon en op blote voeten naar het IJ.’ Ze bleef rondzwerven totdat haar man haar weer gevonden had. ‘Soms was dat pas de volgende ochtend. Dan stond ze aan de rand van het water, haar lange grijze haar in de war en volkomen uitgeput.’ Niemand wist wat ze had. Ze bezocht een psychiater en kreeg medicijnen. Jannetje Koelewijns moeder herinnert zich dat het leek alsof ze er dronken van werd: ‘Ze liep te lallen.’

De lezer herinnert zich wat er eerder in het boek over háár moeder, de moeder van de moeder van Jannetjes moeder, is verteld. Na de vroege dood van haar man - we keren opnieuw terug naar de tijd kort na het midden van de voor-vorige eeuw - had deze vrouw getracht aan de kost te komen door ‘met een grote bôlemand voor haar buik’ brood te gaan venten. Ze werd echter al gauw ziek. ‘Jarenlang lag hun moeder in de bedstee en niemand wist wat er met haar aan de hand was.’ De zorg voor de kinderen kwam te rusten op de schouders van de oudste dochter, Jannetje Koelewijns moeders moeder.

En te bedenken dat De hemel bestaat niet maar een minieme selectie bevat van de drama’s die zich van generatie op generatie in gezinnen hebben afgespeeld. De dood kwam vaak op bezoek. Stierf de kostwinnaar, dan moest de moeder trachten het gezin te onderhouden.
Het leven was hard. Je moest dulden. Taai zijn. Duldzaam waren de mensen. En taai.

De taaiheid van Jannetje Koelewijns overgrootmoeder aan vaders kant moet in de familie voortleven als een legende. Zij baarde vijftien kinderen en ging met een hondekar van Spakenburg naar Baarn en Oosterbeek om vis te venten. ‘(...) onderweg sliep ze in haar kar, tussen de manden. De hond kende de weg.’ Later lachte ze haar kleindochters uit als ze na een dag schrobben en boenen in hun werkhuizen klaagden dat ze moe waren. ‘Meui? Wat is dat voor een woord? Waar ben je dan zo meui van?’
Dan waren er Grietje en Tjitse, de zachtaardige zuster en broer van Jannetjes ongelukkige grootmoeder. Ze hielden samen het hoofd boven water met een winkeltje. Tjitse was ‘melankeliek’, net als zijn broer Bertus. Bertus pleegde zelfmoord, Tjitse leefde verder. Soms liep hij ‘met dat grove, lompe lichaam van hem door het huis te stampen, boenk, boenk, o, o, o, ik ben zo melankeliek.’ Depressiviteit is niet een ziekte van deze tijd, maar er werd vroeger niet zo op gelet. Er viel toch niets aan te doen.

Het leven was hard, de dominee meedogenloos. Iemands redding of verdoemenis lag in Gods raadsbesluit besloten. Die gedachte deed Jannetje Koelewijns overgrootvader aan vaders kant op zijn sterfbed kermen van angst. De hoofdmeester van de lagere school sprak hem moed in, maar zekerheid kon hij hem niet verschaffen. Gered waren zij die in hun leven een teken hadden ontvangen, zoals de boer die terwijl hij zijn vee aan het voeren was een stem hoorde spreken: ‘Gij zijt gered, mijn zoon’, of de andere boer die terwijl hij ’s morgens vroeg zijn koeien aan het melken was een brandende braamstruik in het oog kreeg.

Een woonwijk met vriendelijke eengezinshuizen, flatgebouwen met verlichte ramen (hier en daar flakkert een TV-scherm, op balkons hangt was te drogen, in een portiek staat een onttakelde kerstboom tussen vuilniszakken) brengen me niet zelden in een droefgeestige stemming. Wat zou zich daar achter die ramen afspelen?

In een huis aan de Pettenstraat, gelegen in tuinstad Nieuwendam, toevallig niet ver van waar ik nu woon, rende in maart 1967 Jannetje Koelewijns moeder soms de trap op en mepte met haar houten sandaal Jannetje’s kleine broertjes uit elkaar omdat ze lagen te ‘donderjagen’.
In een huis aan de Kometensingel in Tuindorp Oostzaan spoorde Jannetjes oma aan moederszijde in het begin van de jaren vijftig haar zoon aan om haar aanstaande schoonzoon te pakken en te vermoorden: ‘Pak hem.Vermoord hem. Je moet hem vermoorden.’
In een huis in Elpermeer (Amsterdam-Noord) schopte en sloeg Jannetje Koelewijns moeder in de jaren zeventig haar vader en riep dat ze wilde dat hij dood was. Die dag was ze in razernij geraakt omdat hij iets te laat thuis kwam. Ze pakte de pannen van het fornuis en smeet ze voor zijn voeten. ‘Vreet maar op.’

Het scheelt dat de personen in Jannetje Koelewijns boek, anders dan de bewoners van willekeurige woonwijken, geen onbekenden meer voor me zijn. Ik meen hen althans te kennen en te begrijpen.
 
**************************
De illustratie is van Linda Hulshof.
Meer over haar op: www.lindahulshof.nl
© 2012 Gerbrand Muller
powered by CJ2