archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
De onaangename L.H. Wiener Henk Bergman

0107 Begenadigde wedijverende jongens
In mijn boekenkast staat het volledige werk van L.H. Wiener: van Seizoenarbeid uit 1967 tot en met het pas verschenen Eindelijk volstrekt alleen. Over dat laatste boek wil het hier graag hebben. Waarom? Het antwoord zal u verrassen: ik kom er zelf in voor en ook mijn echtgenote heeft ruimte toebedeeld gekregen. Ja, zelfs De Leunstoel wordt met naam en toenaam genoemd. Maar nu niet te vroeg juichen. L.H. Wiener is namelijk niet erg met ons ingenomen. Ik ben ‘ene Henk Bergman’, mijn echtgenote heeft helemaal geen naam en dit internetmagazine moet het doen met de kwalificatie ‘De Leunstoel, godbetert. Voor rustige mensen. Ook dat nog.’

Vanwaar deze ietwat animose opstelling van de inmiddels 63-jarige ex-leraar Engels? Ik kan mijn verhaal daarover het best beginnen bij mijn bijdrage aan De Leunstoel van 29 januari 2004. Die bevatte onder meer de volgende passage.

‘Toen ik in 1964 ging studeren, raakte ik bevriend met Wim Aaij. Een begaafde jongen, die veel meer gelezen had dan ik en van wie ik leerde wat cynische humor is. Zijn studie deed hij en passant; de meeste tijd besteedde hij aan het schrijven van proza en gedichten en aan atletiek – hij was een begenadigd achthonderdmeterloper. Begin 1966 werd hij ziek. Wat zich aanvankelijk als een tijdelijk ongemak liet aanzien, bleek al gauw iets ernstigers en hij verbleef daardoor langdurig bij zijn ouders in Zandvoort. Ik bezocht hem elke week en op een keer vertelde hij me over een vriend, een zekere Lodewijk, van wie binnenkort een verhaal in Tirade zou worden gepubliceerd. Wim was jaloers, te meer omdat het volgens hem ‘een verhaal van niks’ was. Zelf deed hij ook de nodige pogingen zijn schrijfsels de kolommen van de literaire pers in te loodsen, maar tot dan was hem dat – op enkele gedichten na – nog niet gelukt. In de tijd daarna hield hij me nauwkeurig op de hoogte van zijn vriendschap en rivaliteit met Lodewijk, die net als hij een groot schrijver wilde worden. De vraag of de populaire badplaats niet te klein zou zijn geweest voor twee jongens met Nabokov-ambities is nooit actueel geworden. Wim overleed voordat hij zijn eerste succes kon boeken. Lodewijk en ik bezochten hem ook in de laatste fase van zijn slopende ziekte regelmatig. Kennelijk steeds op verschillende tijdstippen, want we ontmoetten elkaar nooit.’

Deze passage neemt L.H. Wiener integraal over in Eindelijk volstrekt alleen. Maar hij vergeet perongelukexpres wel de voorgeschiedenis te vermelden die bij deze tekst hoort – en die ik in mijn Leunstoel-verhaal óók had vastgelegd. Het gaat om het volgende. In februari 2003 schreef ik L.H. Wiener een vriendelijke en natuurlijk zorgvuldig gecomponeerde brief waarin ik refereerde aan het feit dat we allebei goede vrienden van Wim Aaij waren geweest. Ik haalde enkele herinneringen op aan die tijd en wijdde ook een – prijzende – alinea aan zijn werk. Over één passage in één verhaal in één van zijn twaalf bundels maakte ik een kritische opmerking.

Bij L.H. Wiener viel die helemaal verkeerd. Hij schreef me een onheus briefje terug met de aanhef ‘Geachte heer Bergman’. Met geen woord repte hij over ons kleine gemeenschappelijke verleden; hij adviseerde me slechts dringend om voortaan niets naars meer over zijn werk te zeggen. Iets naars over zijn werk zeggen? Ik had over Nestor en zijn verhalenbundels juist allerlei positieve dingen geschreven in mijn Leunstoel-bijdrage en later heb ik elders hetzelfde gedaan over De verering van Quirina T.. Sterker: ik las en waardeerde het werk van L.H. Wiener al toen zijn boeken nog voor geen cent verkochten en hij door de kritiek volledig werd genegeerd.

Het bleef een paar jaar stil. Maar in november vorig jaar ontving mijn echtgenote een brief van L.H. Wiener. Hij schreef: ‘Beste Ineke, Je zou me een grote dienst bewijzen als je contact met me zou willen opnemen, opdat wij eens een gesprek kunnen hebben over jouw “terugblik” op Wim Aaij. Het ligt in mijn voornemen om een waardige hommage voor hem te schrijven in een novelle, waarin onze verhouding destijds alsmede zijn miserabel overlijden gestalte krijgt.’ (Hier is een toelichting noodzakelijk. Ineke was destijds de vriendin van Wim. Drie jaar na zijn overlijden zijn we getrouwd.) Twee dagen na ontvangst van L.H. Wieners brief antwoordde Ineke per e-mail. Hij was van harte welkom, schreef ze, maar wel op voorwaarde dat hij mij niet langer negeerde en als non-existent behandelde. Ook deze mededeling viel bij L.H. Wiener kennelijk geheel verkeerd. Hij liet in elk geval niets meer van zich horen.

We moesten wachten op Eindelijk volstrekt alleen. Daarin schrijft hij in het laatste deel inderdaad over de dood van Wim Aaij – inmiddels veertig jaar geleden. Het begint met een droom, waarin hij Wim na lange tijd weer ontmoet. Tijdens de duinwandeling die ze maken openbaart zich hun aloude rivaliteit. Ook nu proberen ze elkaar af te troeven met citaten en weetjes. Opvallend is natuurlijk de zin waarin Wim zegt: ‘…, zo ben ik veel in Limmen de laatste tijd’. Limmen – dat is de plaats waar we sinds anderhalf jaar wonen. Na het citeren van de passage uit mijn Leunstoel-bijdrage (zie boven) wordt Ineke naamloos opgevoerd als ‘de echtgenote van de heer Bergman’. Nee, schrijft L.H. Wiener, hij is totaal niet geïnteresseerd in wat ze in haar e-mail vermeldde: dat ik veel zou kunnen vertellen over Wims studietijd en over de Olofspoort – de studentenvereniging waarvan we destijds allebei lid waren. OK, graag of niet natuurlijk. Kennelijk meent L.H. Wiener het alleenrecht te hebben op de nagedachtenis van Wim Aaij.

Aan het eind van Eindelijk volstrekt alleen maakt L.H. Wiener een fout. Die had hij makkelijk kunnen voorkomen als hij wat minder met z’n hoofd in de wolken had gelopen en wel was ingegaan op de uitnodiging om in het kader van zijn vooronderzoek eens langs te komen. Op blz. 264 schrijft hij over de crematie van Wim Aaij: ‘Van de sprekers herinner ik me alleen professor Lucas van der Land, die nu ook alweer vele jaren dood is.’ Maar Van der Land (docent politicologie; geen professor overigens) heeft helemaal niets gezegd; hij was er niet eens. Niet zo vreemd, want zijn vak was voor Wims studierichting (PSF-C) maar een bijvak. Namens de Universiteit van Amsterdam sprak prof. T.T. Ten Have, hoogleraar andragogie. Hij roemde Wim, die ondanks zijn ziekte als een van de eerste studenten van zijn jaar het kandidaatsexamen had behaald. Later heeft hij zijn boekje Klein bestek van de agologie nog aan Wim opgedragen.

L.H. Wiener: ik beveel zijn werk graag aan. Maar wel een onaangename man. Ik weet het: dat zal hij ongetwijfeld als compliment opvatten.
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.


© 2008 Henk Bergman meer Henk Bergman - meer "De wereldliteratuur roept"
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
De onaangename L.H. Wiener Henk Bergman
0107 Begenadigde wedijverende jongens
In mijn boekenkast staat het volledige werk van L.H. Wiener: van Seizoenarbeid uit 1967 tot en met het pas verschenen Eindelijk volstrekt alleen. Over dat laatste boek wil het hier graag hebben. Waarom? Het antwoord zal u verrassen: ik kom er zelf in voor en ook mijn echtgenote heeft ruimte toebedeeld gekregen. Ja, zelfs De Leunstoel wordt met naam en toenaam genoemd. Maar nu niet te vroeg juichen. L.H. Wiener is namelijk niet erg met ons ingenomen. Ik ben ‘ene Henk Bergman’, mijn echtgenote heeft helemaal geen naam en dit internetmagazine moet het doen met de kwalificatie ‘De Leunstoel, godbetert. Voor rustige mensen. Ook dat nog.’

Vanwaar deze ietwat animose opstelling van de inmiddels 63-jarige ex-leraar Engels? Ik kan mijn verhaal daarover het best beginnen bij mijn bijdrage aan De Leunstoel van 29 januari 2004. Die bevatte onder meer de volgende passage.

‘Toen ik in 1964 ging studeren, raakte ik bevriend met Wim Aaij. Een begaafde jongen, die veel meer gelezen had dan ik en van wie ik leerde wat cynische humor is. Zijn studie deed hij en passant; de meeste tijd besteedde hij aan het schrijven van proza en gedichten en aan atletiek – hij was een begenadigd achthonderdmeterloper. Begin 1966 werd hij ziek. Wat zich aanvankelijk als een tijdelijk ongemak liet aanzien, bleek al gauw iets ernstigers en hij verbleef daardoor langdurig bij zijn ouders in Zandvoort. Ik bezocht hem elke week en op een keer vertelde hij me over een vriend, een zekere Lodewijk, van wie binnenkort een verhaal in Tirade zou worden gepubliceerd. Wim was jaloers, te meer omdat het volgens hem ‘een verhaal van niks’ was. Zelf deed hij ook de nodige pogingen zijn schrijfsels de kolommen van de literaire pers in te loodsen, maar tot dan was hem dat – op enkele gedichten na – nog niet gelukt. In de tijd daarna hield hij me nauwkeurig op de hoogte van zijn vriendschap en rivaliteit met Lodewijk, die net als hij een groot schrijver wilde worden. De vraag of de populaire badplaats niet te klein zou zijn geweest voor twee jongens met Nabokov-ambities is nooit actueel geworden. Wim overleed voordat hij zijn eerste succes kon boeken. Lodewijk en ik bezochten hem ook in de laatste fase van zijn slopende ziekte regelmatig. Kennelijk steeds op verschillende tijdstippen, want we ontmoetten elkaar nooit.’

Deze passage neemt L.H. Wiener integraal over in Eindelijk volstrekt alleen. Maar hij vergeet perongelukexpres wel de voorgeschiedenis te vermelden die bij deze tekst hoort – en die ik in mijn Leunstoel-verhaal óók had vastgelegd. Het gaat om het volgende. In februari 2003 schreef ik L.H. Wiener een vriendelijke en natuurlijk zorgvuldig gecomponeerde brief waarin ik refereerde aan het feit dat we allebei goede vrienden van Wim Aaij waren geweest. Ik haalde enkele herinneringen op aan die tijd en wijdde ook een – prijzende – alinea aan zijn werk. Over één passage in één verhaal in één van zijn twaalf bundels maakte ik een kritische opmerking.

Bij L.H. Wiener viel die helemaal verkeerd. Hij schreef me een onheus briefje terug met de aanhef ‘Geachte heer Bergman’. Met geen woord repte hij over ons kleine gemeenschappelijke verleden; hij adviseerde me slechts dringend om voortaan niets naars meer over zijn werk te zeggen. Iets naars over zijn werk zeggen? Ik had over Nestor en zijn verhalenbundels juist allerlei positieve dingen geschreven in mijn Leunstoel-bijdrage en later heb ik elders hetzelfde gedaan over De verering van Quirina T.. Sterker: ik las en waardeerde het werk van L.H. Wiener al toen zijn boeken nog voor geen cent verkochten en hij door de kritiek volledig werd genegeerd.

Het bleef een paar jaar stil. Maar in november vorig jaar ontving mijn echtgenote een brief van L.H. Wiener. Hij schreef: ‘Beste Ineke, Je zou me een grote dienst bewijzen als je contact met me zou willen opnemen, opdat wij eens een gesprek kunnen hebben over jouw “terugblik” op Wim Aaij. Het ligt in mijn voornemen om een waardige hommage voor hem te schrijven in een novelle, waarin onze verhouding destijds alsmede zijn miserabel overlijden gestalte krijgt.’ (Hier is een toelichting noodzakelijk. Ineke was destijds de vriendin van Wim. Drie jaar na zijn overlijden zijn we getrouwd.) Twee dagen na ontvangst van L.H. Wieners brief antwoordde Ineke per e-mail. Hij was van harte welkom, schreef ze, maar wel op voorwaarde dat hij mij niet langer negeerde en als non-existent behandelde. Ook deze mededeling viel bij L.H. Wiener kennelijk geheel verkeerd. Hij liet in elk geval niets meer van zich horen.

We moesten wachten op Eindelijk volstrekt alleen. Daarin schrijft hij in het laatste deel inderdaad over de dood van Wim Aaij – inmiddels veertig jaar geleden. Het begint met een droom, waarin hij Wim na lange tijd weer ontmoet. Tijdens de duinwandeling die ze maken openbaart zich hun aloude rivaliteit. Ook nu proberen ze elkaar af te troeven met citaten en weetjes. Opvallend is natuurlijk de zin waarin Wim zegt: ‘…, zo ben ik veel in Limmen de laatste tijd’. Limmen – dat is de plaats waar we sinds anderhalf jaar wonen. Na het citeren van de passage uit mijn Leunstoel-bijdrage (zie boven) wordt Ineke naamloos opgevoerd als ‘de echtgenote van de heer Bergman’. Nee, schrijft L.H. Wiener, hij is totaal niet geïnteresseerd in wat ze in haar e-mail vermeldde: dat ik veel zou kunnen vertellen over Wims studietijd en over de Olofspoort – de studentenvereniging waarvan we destijds allebei lid waren. OK, graag of niet natuurlijk. Kennelijk meent L.H. Wiener het alleenrecht te hebben op de nagedachtenis van Wim Aaij.

Aan het eind van Eindelijk volstrekt alleen maakt L.H. Wiener een fout. Die had hij makkelijk kunnen voorkomen als hij wat minder met z’n hoofd in de wolken had gelopen en wel was ingegaan op de uitnodiging om in het kader van zijn vooronderzoek eens langs te komen. Op blz. 264 schrijft hij over de crematie van Wim Aaij: ‘Van de sprekers herinner ik me alleen professor Lucas van der Land, die nu ook alweer vele jaren dood is.’ Maar Van der Land (docent politicologie; geen professor overigens) heeft helemaal niets gezegd; hij was er niet eens. Niet zo vreemd, want zijn vak was voor Wims studierichting (PSF-C) maar een bijvak. Namens de Universiteit van Amsterdam sprak prof. T.T. Ten Have, hoogleraar andragogie. Hij roemde Wim, die ondanks zijn ziekte als een van de eerste studenten van zijn jaar het kandidaatsexamen had behaald. Later heeft hij zijn boekje Klein bestek van de agologie nog aan Wim opgedragen.

L.H. Wiener: ik beveel zijn werk graag aan. Maar wel een onaangename man. Ik weet het: dat zal hij ongetwijfeld als compliment opvatten.
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
© 2008 Henk Bergman
powered by CJ2