archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Het Biesheuveliaanse van Biesheuvel (3) Gerbrand Muller

0418VG LitGM
Biesheuveliaans noemde ik in mijn eerste stukje over Biesheuvel onder meer de opsommingen van namen, en de herhalingen, meestal van een klacht, die steeds weer herhaald soms het karakter krijgt van een bezwerend gezang.

De langste opsomming in de Nederlandse literatuur is waarschijnlijk het beroemde pak van Sjaalman in de Max Havelaar. De lijst van namen in ‘Oculare Biesheuvel’ (In de bovenkooi) zou goed de op een na langste kunnen zijn. Biesheuvel zit in de trein op weg naar Warschau. Hij kan niet slapen en ‘zit aan van alles te denken’. Namen van ‘honderden mensen, voornamelijk mannen’ komen hem voor de geest. De namen en woorden denderen niet alleen door zíjn hoofd (‘zoals de wielen van de trein over de rails denderen’), maar ook door dat van de lezer, als die tenminste de moed heeft de adembenemende opsomming van het begin tot het einde door te lezen. Wie vreest krankzinnig te worden is vrij de namen te laten voor wat ze zijn en aan het eind van de opsomming, een paar bladzijden verderop, de lectuur te hervatten, voor de hoofdpersoon van het verhaal is er geen ontsnappen aan. Naam na naam licht in zijn geest op: ‘Eva Gütlich, Eva Braun, Madame Curie, Louis Pasteur, Hitler, Napoleon, Stalin, Trotzki, Bakoenin, Paus Johannes de Derde, ’… enzovoort en zo maar door, ruim tachtig regels lang. Na zo’n dertig regels beginnen de willekeurig op elkaar volgende namen te verontrusten. Houdt het nog niet op? Nee, het houdt niet op. ‘Jonkheer van Nispen tot Sevenaer, Felicien Rops, Admiral Darlan, Giambologna, Maria Sibylla Merian, Hendrik van Steenwijk,’… Genoeg… Nee het is nog niet genoeg. ‘Oblomov, Tsjitsjikov, Vorst Koerakien, Jermolov, Toegatsjevski, Oikov Roinov, ’… Stik! Val dood! ‘Maarschalk Radecky, Maarschalk von Rundstedt, Louis Blériot, Gorki, Sjaljapien, Pnin,’…
Geen namen, maar reeksen vragen spoken Biesheuvel door het hoofd in het verhaal ‘Ere-admiraal Wyntham Creme’ (in Het wonder). Jaren lang breekt hij zich het hoofd over de al geruime tijd geleden gestorven laatste bewoner van een Engels landhuis, een admiraal in ruste, een ‘gestudeerd man’, ‘gepromoveerd op een wiskundig onderwerp’. Het landgoed, inmiddels publiek toegankelijk, ligt in de buurt van het huis van vrienden waar Biesheuvel regelmatig logeert; de vrienden brengen hem meermalen naar het huis toe. Rondlopend door de vertrekken die de admiraal en zijn vrouw hebben bewoond geeft hij zijn ogen de kost, maar het interieur zwijgt over het intieme leven dat zich hier heeft afgespeeld en de admiraal heeft geen enkel geschrift nagelaten dat ook maar iets over zijn karakter of gewoonten prijsgeeft. Het verlangen iets over de zieleroerselen van de man te weten te komen neemt Biesheuvel steeds meer in beslag, het legt hem lam. De ene vruchteloze vraag na de andere dringt zich aan hem op - ‘Hoe zag zijn leven er uit?’ ‘Was hij godsdienstig?’ ‘Rookte hij sigaren, net als ik?’ ‘Wat heeft hij tijdens de oorlog gedaan?’ ‘Droeg hij sokophouders?’ ‘Was hij een snikker, een ontroerde, een melancholicus, een rakker, een bon-vivant, een vechtjas, een humorist?’ enzovoort, de opsomming neemt meer dan een bladzijde in beslag - maar bij elke vraag lijkt de admiraal verder dood te gaan. Want het antwoord op elke vraag luidt onveranderlijk: vraag het niet, hij leeft niet meer! Dood is de man en dood zal hij tot in eeuwigheid blijven.

De schoonheid van Biesheuvels verhalen schuilt dikwijls mede in de herhaling. De herhaling meestal van een klacht, die steeds weer opklinkt als het grondmotief in een melodie.
Bijvoorbeeld in ‘De weg naar het licht’ (in de gelijknamige bundel, p. 196): ‘(…) wat een verschrikkelijke ramp heeft mij getroffen. Altijd ben ik treurig, ik zie en hoor niets dan pijn, afschuw, walging, smerigheid, leed en slechtigheid om me heen, terwijl de anderen werken, bidden en slapen.’ (Dit vertelt Biesheuvel aan zijn schoolvriend Jan, ‘die er hartelijk om moest lachen.’) Twee bladzijden verder: ‘Ik ben een lul,’ dacht ik, ‘een grote stommeling, waarom rijd ik niet in een Lincoln, waarom moet ik nadenken bij het openen van een deur, bij het kauwen van brood, over het knippen van mijn nagels, over het tandenpoetsen, over alles wat ik zeg, waarom kan ik ’s nachts niet slapen? En wat stelt al mijn streven nu eigenlijk voor?’ Vier bladzijden verder: ‘Thuis kon ik het niet uithouden en op het werk werd ik ook gek. Ik vind het moeilijk om je dat uit te leggen, het is een ziekte, er is verbittering in mijn hart, het leven lijkt me grijs, er is geen warmte, geen belangstelling voor kleine voorvallen. Geen liefde. Ik sta thuis naast mijn bureau en doe niets. Op het werk is het net zo. Daarom ben ik weggelopen.’ (Reactie van de schoolvriend: ‘(…) als je wegloopt geef je dat als een normaal mens even door, je zegt waar je naartoe bent en hoelang je denkt weg te blijven.’) Weer even verderop: ‘‘Het leven gaat steeds verder,’ mompelde ik hardop. ‘met alles vergaat de tijd, ook met gezelligheid. Ik voel hoe de dood zich als een vogel op mijn schouder heeft gezet. Hij zegt niets, maar hij is er. De tijd verstrijkt en er gebeurt niets, ik kan niets uitrichten.’’ (‘(…) laat die vogel maar hier op de boulevard’ grapt schoolvriend Jan hierop, ‘we gaan er iets gezelligs van maken, luister je? Geen droevigmakende kletspraatjes meer.’) Overigens vat de schrijver aan het eind van dit verhaal moed. Als hij zijn vriend tenslotte vaarwel heeft gezegd en hij moederziel alleen in het pikkedonker door de polder fietst, dringt het tot hem door dat hij zich bevindt op de Weg naar het Licht.

Soms, op onverwachte momenten, nemen gebeurtenissen in Biesheuvels verhalen een duistere wending: de lezer verliest de grond onder de voeten, niets is plotseling meer zoals het was.
In het verhaal ‘Moeilijkheden’ (In de bovenkooi, p. 59) zit Biesheuvel te denken over de verhouding tussen ‘K’ (Karel van het Reve) en Peter, een slavist, die samen met Eva bij hen thuis werkt aan de vertaling van verhalen van Solzjenitsyn. Die verhouding blijkt gecompliceerd; wat Biesheuvel denkt is misschien inbeelding, misschien werkelijkheid, misschien een vermenging van beide - alle drie lijkt mogelijk. Dan echter nemen zijn gedachten een eigenaardige wending: ‘Want tegenwoordig breng ik K., als ik dat wil, nog op de grootste afstanden tot de meest dwaze daden, als het niet anders kan. Ik heb hem nu al driemaal iets laten doen, waardoor het een ieder duidelijk moet zijn dat hij God helemaal niet meer is en het wellicht ook nooit geweest is.’ De daarop volgende passage steekt Gogols ‘Aantekeningen van een krankzinnige’ naar de kroon. ‘Ik heb het tegenwoordig al moeilijk genoeg als Creator Universi; ik moet alles bijhouden: miljoenen trebles, bassen en hoge tonen, de juiste werking van grote scheeps- en vliegtuigmotoren en de doelmatige functionering van minstens een paar honderdduizend balpennen met hun aan- en uitknipmechanismen, waarvan er al zeker tweeëndertig verschillende soorten bestaan. (…) Er stort geen sterrennevel in elkaar of ik heb het van te voren geweten en dan heb ik het in zekere zin ook gewild. Over de hele wereld wordt gemarteld. Mozes! hoe gebonden is God tegenwoordig, want ik kan er niets tegen doen, het wordt steeds erger: Maar ben ik soms aansprakelijk voor het feit dat ik eens geboren ben? Oh heden neen! Wie zou er van me verwachten dat ik dat, onkundige vrucht die ik toen nog was, zou hebben verhinderd?’ Glasheldere logica, van een ijzeren consequentie. ‘Gewoon’ voorzover typerend voor de waanideeën van een krankzinnige, en tegelijk uniek, alleen al vanwege die ‘balpennen met hun aan- en uitknipmechanismen’.
Terwijl zijn oude schoolvriend Jan in ‘De Weg naar het licht’ tegen hem praat zwerven Biesheuvels gedachten soms geruime tijd weg. Biesheuvel stelt zich voor langs welke route hij zich de komende dagen ver, ver van zijn woonplaats zal verwijderen: via België, Frankrijk, Italië en Joegoslavië richting Bagdad. Min of meer ‘normale’ gedachten worden afgewisseld door krankzinnige: ‘Over twee maanden kan ik in Bagdad zijn en daar zien we weer verder. Er moet iets gebeuren. De triangel moet langzaam door de vervelingwekkende straat zweven. God ziet de zwevende tol van verre. De stukken zullen over de straat gaan. Ik zal mijn hart laten pompen als een elektromotor. (…) Geen inflatiecorrectie, geen vakbonden die zich sterk maken. Weg van hier. Rokende zullen de twee mannen over zee gaan. Maar wie is die ander dan? Mannen uit het Noorden. Die ander is Jan misschien. De graankorrel op het schaakbord. Het gedonder van de zandkorrel in de hersenen.’ (p. 212) Enzovoort, soms reëel en ‘gewoon’, dan weer absurd, waanzinnig. En waar waanzinnig beeldrijk en poëtisch.

Ik kan nog lang over Biesheuvel doorgaan. Alleen al de prachtige manier waarop zijn verhalen beginnen. ‘Acht jaren geleden achtte men het voor de eerste maal dienstig mij naar een gekkenhuis te brengen.’ (Eerste zin van het bijzondere ‘De heer Mellenberg’, het eerste verhaal in In de bovenkooi.) Of (het begin van ‘De steen der wijzen’ in de gelijknamige bundel): ‘Verveling, verveling, smachten naar een glimp van geluk, wachten op de uren durende extase, de exaltatie der verbeelding, ja, nu moet zich iets voordoen, (…)’ Waarop de lezer een kamer in ‘een statig herenhuis in het centrum van Kopenhagen’ wordt binnengevoerd, zijn aandacht wordt gevestigd op twee portretten, ‘de een van een statige, rijzige, deftige man, de ander van een beeldschone vrouw’, de ‘bij een treinongeluk in Frankrijk omgekomen ouders van de twee mannen die op de sofa bij de vleugel zitten’. Tastenderwijs, zwevend door het interieur van de voor zijn geestesoog opdoemende kamer komt de schrijver halverwege de eerste pagina bij de personages van zijn verhaal terecht… Maar het is beter u niet langer op te houden. Neem Biesheuvels werk uit de kast of ga ernaar op zoek, het is het waard, zoals ik hoop te hebben duidelijk gemaakt. Geniet ervan!

Citaten in de drie stukken over Biesheuvel uit:
In de bovenkooi, tweede druk, Meulenhoff, Amsterdam januari 1973.
Slechte mensen, eerste druk, De Harmonie, Amsterdam, 1973.
De weg naar het Licht, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1977.
De verpletterende werkelijkheid, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1979.
Duizend vlinders, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1981.
De bruid, tweede druk, Meulenhoff, Amsterdam 1982.
De steen der wijzen, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1983.
Het wonder, tweede druk, Meulenhoff, Amsterdam 1995.
 
***************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
 
Foto's van de presentaties van 'Springveren'
,op 2 september in Den Haag en op 23 september
bij Van Rossum in Amsterdam, op:



© 2007 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Het Biesheuveliaanse van Biesheuvel (3) Gerbrand Muller
0418VG LitGM
Biesheuveliaans noemde ik in mijn eerste stukje over Biesheuvel onder meer de opsommingen van namen, en de herhalingen, meestal van een klacht, die steeds weer herhaald soms het karakter krijgt van een bezwerend gezang.

De langste opsomming in de Nederlandse literatuur is waarschijnlijk het beroemde pak van Sjaalman in de Max Havelaar. De lijst van namen in ‘Oculare Biesheuvel’ (In de bovenkooi) zou goed de op een na langste kunnen zijn. Biesheuvel zit in de trein op weg naar Warschau. Hij kan niet slapen en ‘zit aan van alles te denken’. Namen van ‘honderden mensen, voornamelijk mannen’ komen hem voor de geest. De namen en woorden denderen niet alleen door zíjn hoofd (‘zoals de wielen van de trein over de rails denderen’), maar ook door dat van de lezer, als die tenminste de moed heeft de adembenemende opsomming van het begin tot het einde door te lezen. Wie vreest krankzinnig te worden is vrij de namen te laten voor wat ze zijn en aan het eind van de opsomming, een paar bladzijden verderop, de lectuur te hervatten, voor de hoofdpersoon van het verhaal is er geen ontsnappen aan. Naam na naam licht in zijn geest op: ‘Eva Gütlich, Eva Braun, Madame Curie, Louis Pasteur, Hitler, Napoleon, Stalin, Trotzki, Bakoenin, Paus Johannes de Derde, ’… enzovoort en zo maar door, ruim tachtig regels lang. Na zo’n dertig regels beginnen de willekeurig op elkaar volgende namen te verontrusten. Houdt het nog niet op? Nee, het houdt niet op. ‘Jonkheer van Nispen tot Sevenaer, Felicien Rops, Admiral Darlan, Giambologna, Maria Sibylla Merian, Hendrik van Steenwijk,’… Genoeg… Nee het is nog niet genoeg. ‘Oblomov, Tsjitsjikov, Vorst Koerakien, Jermolov, Toegatsjevski, Oikov Roinov, ’… Stik! Val dood! ‘Maarschalk Radecky, Maarschalk von Rundstedt, Louis Blériot, Gorki, Sjaljapien, Pnin,’…
Geen namen, maar reeksen vragen spoken Biesheuvel door het hoofd in het verhaal ‘Ere-admiraal Wyntham Creme’ (in Het wonder). Jaren lang breekt hij zich het hoofd over de al geruime tijd geleden gestorven laatste bewoner van een Engels landhuis, een admiraal in ruste, een ‘gestudeerd man’, ‘gepromoveerd op een wiskundig onderwerp’. Het landgoed, inmiddels publiek toegankelijk, ligt in de buurt van het huis van vrienden waar Biesheuvel regelmatig logeert; de vrienden brengen hem meermalen naar het huis toe. Rondlopend door de vertrekken die de admiraal en zijn vrouw hebben bewoond geeft hij zijn ogen de kost, maar het interieur zwijgt over het intieme leven dat zich hier heeft afgespeeld en de admiraal heeft geen enkel geschrift nagelaten dat ook maar iets over zijn karakter of gewoonten prijsgeeft. Het verlangen iets over de zieleroerselen van de man te weten te komen neemt Biesheuvel steeds meer in beslag, het legt hem lam. De ene vruchteloze vraag na de andere dringt zich aan hem op - ‘Hoe zag zijn leven er uit?’ ‘Was hij godsdienstig?’ ‘Rookte hij sigaren, net als ik?’ ‘Wat heeft hij tijdens de oorlog gedaan?’ ‘Droeg hij sokophouders?’ ‘Was hij een snikker, een ontroerde, een melancholicus, een rakker, een bon-vivant, een vechtjas, een humorist?’ enzovoort, de opsomming neemt meer dan een bladzijde in beslag - maar bij elke vraag lijkt de admiraal verder dood te gaan. Want het antwoord op elke vraag luidt onveranderlijk: vraag het niet, hij leeft niet meer! Dood is de man en dood zal hij tot in eeuwigheid blijven.

De schoonheid van Biesheuvels verhalen schuilt dikwijls mede in de herhaling. De herhaling meestal van een klacht, die steeds weer opklinkt als het grondmotief in een melodie.
Bijvoorbeeld in ‘De weg naar het licht’ (in de gelijknamige bundel, p. 196): ‘(…) wat een verschrikkelijke ramp heeft mij getroffen. Altijd ben ik treurig, ik zie en hoor niets dan pijn, afschuw, walging, smerigheid, leed en slechtigheid om me heen, terwijl de anderen werken, bidden en slapen.’ (Dit vertelt Biesheuvel aan zijn schoolvriend Jan, ‘die er hartelijk om moest lachen.’) Twee bladzijden verder: ‘Ik ben een lul,’ dacht ik, ‘een grote stommeling, waarom rijd ik niet in een Lincoln, waarom moet ik nadenken bij het openen van een deur, bij het kauwen van brood, over het knippen van mijn nagels, over het tandenpoetsen, over alles wat ik zeg, waarom kan ik ’s nachts niet slapen? En wat stelt al mijn streven nu eigenlijk voor?’ Vier bladzijden verder: ‘Thuis kon ik het niet uithouden en op het werk werd ik ook gek. Ik vind het moeilijk om je dat uit te leggen, het is een ziekte, er is verbittering in mijn hart, het leven lijkt me grijs, er is geen warmte, geen belangstelling voor kleine voorvallen. Geen liefde. Ik sta thuis naast mijn bureau en doe niets. Op het werk is het net zo. Daarom ben ik weggelopen.’ (Reactie van de schoolvriend: ‘(…) als je wegloopt geef je dat als een normaal mens even door, je zegt waar je naartoe bent en hoelang je denkt weg te blijven.’) Weer even verderop: ‘‘Het leven gaat steeds verder,’ mompelde ik hardop. ‘met alles vergaat de tijd, ook met gezelligheid. Ik voel hoe de dood zich als een vogel op mijn schouder heeft gezet. Hij zegt niets, maar hij is er. De tijd verstrijkt en er gebeurt niets, ik kan niets uitrichten.’’ (‘(…) laat die vogel maar hier op de boulevard’ grapt schoolvriend Jan hierop, ‘we gaan er iets gezelligs van maken, luister je? Geen droevigmakende kletspraatjes meer.’) Overigens vat de schrijver aan het eind van dit verhaal moed. Als hij zijn vriend tenslotte vaarwel heeft gezegd en hij moederziel alleen in het pikkedonker door de polder fietst, dringt het tot hem door dat hij zich bevindt op de Weg naar het Licht.

Soms, op onverwachte momenten, nemen gebeurtenissen in Biesheuvels verhalen een duistere wending: de lezer verliest de grond onder de voeten, niets is plotseling meer zoals het was.
In het verhaal ‘Moeilijkheden’ (In de bovenkooi, p. 59) zit Biesheuvel te denken over de verhouding tussen ‘K’ (Karel van het Reve) en Peter, een slavist, die samen met Eva bij hen thuis werkt aan de vertaling van verhalen van Solzjenitsyn. Die verhouding blijkt gecompliceerd; wat Biesheuvel denkt is misschien inbeelding, misschien werkelijkheid, misschien een vermenging van beide - alle drie lijkt mogelijk. Dan echter nemen zijn gedachten een eigenaardige wending: ‘Want tegenwoordig breng ik K., als ik dat wil, nog op de grootste afstanden tot de meest dwaze daden, als het niet anders kan. Ik heb hem nu al driemaal iets laten doen, waardoor het een ieder duidelijk moet zijn dat hij God helemaal niet meer is en het wellicht ook nooit geweest is.’ De daarop volgende passage steekt Gogols ‘Aantekeningen van een krankzinnige’ naar de kroon. ‘Ik heb het tegenwoordig al moeilijk genoeg als Creator Universi; ik moet alles bijhouden: miljoenen trebles, bassen en hoge tonen, de juiste werking van grote scheeps- en vliegtuigmotoren en de doelmatige functionering van minstens een paar honderdduizend balpennen met hun aan- en uitknipmechanismen, waarvan er al zeker tweeëndertig verschillende soorten bestaan. (…) Er stort geen sterrennevel in elkaar of ik heb het van te voren geweten en dan heb ik het in zekere zin ook gewild. Over de hele wereld wordt gemarteld. Mozes! hoe gebonden is God tegenwoordig, want ik kan er niets tegen doen, het wordt steeds erger: Maar ben ik soms aansprakelijk voor het feit dat ik eens geboren ben? Oh heden neen! Wie zou er van me verwachten dat ik dat, onkundige vrucht die ik toen nog was, zou hebben verhinderd?’ Glasheldere logica, van een ijzeren consequentie. ‘Gewoon’ voorzover typerend voor de waanideeën van een krankzinnige, en tegelijk uniek, alleen al vanwege die ‘balpennen met hun aan- en uitknipmechanismen’.
Terwijl zijn oude schoolvriend Jan in ‘De Weg naar het licht’ tegen hem praat zwerven Biesheuvels gedachten soms geruime tijd weg. Biesheuvel stelt zich voor langs welke route hij zich de komende dagen ver, ver van zijn woonplaats zal verwijderen: via België, Frankrijk, Italië en Joegoslavië richting Bagdad. Min of meer ‘normale’ gedachten worden afgewisseld door krankzinnige: ‘Over twee maanden kan ik in Bagdad zijn en daar zien we weer verder. Er moet iets gebeuren. De triangel moet langzaam door de vervelingwekkende straat zweven. God ziet de zwevende tol van verre. De stukken zullen over de straat gaan. Ik zal mijn hart laten pompen als een elektromotor. (…) Geen inflatiecorrectie, geen vakbonden die zich sterk maken. Weg van hier. Rokende zullen de twee mannen over zee gaan. Maar wie is die ander dan? Mannen uit het Noorden. Die ander is Jan misschien. De graankorrel op het schaakbord. Het gedonder van de zandkorrel in de hersenen.’ (p. 212) Enzovoort, soms reëel en ‘gewoon’, dan weer absurd, waanzinnig. En waar waanzinnig beeldrijk en poëtisch.

Ik kan nog lang over Biesheuvel doorgaan. Alleen al de prachtige manier waarop zijn verhalen beginnen. ‘Acht jaren geleden achtte men het voor de eerste maal dienstig mij naar een gekkenhuis te brengen.’ (Eerste zin van het bijzondere ‘De heer Mellenberg’, het eerste verhaal in In de bovenkooi.) Of (het begin van ‘De steen der wijzen’ in de gelijknamige bundel): ‘Verveling, verveling, smachten naar een glimp van geluk, wachten op de uren durende extase, de exaltatie der verbeelding, ja, nu moet zich iets voordoen, (…)’ Waarop de lezer een kamer in ‘een statig herenhuis in het centrum van Kopenhagen’ wordt binnengevoerd, zijn aandacht wordt gevestigd op twee portretten, ‘de een van een statige, rijzige, deftige man, de ander van een beeldschone vrouw’, de ‘bij een treinongeluk in Frankrijk omgekomen ouders van de twee mannen die op de sofa bij de vleugel zitten’. Tastenderwijs, zwevend door het interieur van de voor zijn geestesoog opdoemende kamer komt de schrijver halverwege de eerste pagina bij de personages van zijn verhaal terecht… Maar het is beter u niet langer op te houden. Neem Biesheuvels werk uit de kast of ga ernaar op zoek, het is het waard, zoals ik hoop te hebben duidelijk gemaakt. Geniet ervan!

Citaten in de drie stukken over Biesheuvel uit:
In de bovenkooi, tweede druk, Meulenhoff, Amsterdam januari 1973.
Slechte mensen, eerste druk, De Harmonie, Amsterdam, 1973.
De weg naar het Licht, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1977.
De verpletterende werkelijkheid, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1979.
Duizend vlinders, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1981.
De bruid, tweede druk, Meulenhoff, Amsterdam 1982.
De steen der wijzen, eerste druk, Meulenhoff, Amsterdam 1983.
Het wonder, tweede druk, Meulenhoff, Amsterdam 1995.
 
***************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
 
Foto's van de presentaties van 'Springveren'
,op 2 september in Den Haag en op 23 september
bij Van Rossum in Amsterdam, op:

© 2007 Gerbrand Muller
powered by CJ2