archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > Naar de film delen printen terug
Taxidermia Hans Knegtmans

0401VG Film
Op het festival van Cannes was – begrijp ik uit de kranten – de film Taxidermia van de Hongaarse regisseur György Pálfi het gesprek van de dag. Opmerkelijk. Van zijn debuutfilm Hukkle (2002) wist ik zelfs niet meer of ik die überhaupt gezien had (mijn administratie zegt van wel), laat staan waar hij over ging. Uit recensies reconstrueer ik dat het een woordloos, semi-documentair kabbelend verhaal is over het dagelijks leven in een Hongaars dorpje, zij het dat daar ook een moord is gepleegd. Geen wonder dat ik de inhoud niet paraat had.

‘Kabbelend’ is wel de laatste kwalificatie om Taxidermia te beschrijven. De inleider van de besloten voorstelling die ik bijwoonde, nam het woord ‘heftig’ in de mond en dat is, hoewel niet onjuist, een understatement van jewelste. Zo lieflijk als Hukkle oogde, zo hard, smerig, luid, agressief, wreed, onsmakelijk en meedogenloos is zijn opvolger. Al kijkend probeerde ik tevergeefs een rechtvaardiging te vinden om mijn lezers met details van dit misbaksel lastig te vallen. Thuisgekomen schonk ik me misnoegd een glaasje in. Wat vonden andere recensenten ervan? Ik bladerde wat tijdschriften en internetsites door.

Krijg nou wat! Mijn gekwalificeerde collega’s waren in meerderheid behoorlijk positief. Als je sommige publicaties moest geloven – The Hollywood Reporter, L’Humanité, The Times en De Filmkrant (de bijbel van het arthouse circuit) – was in Pálfi een cineast opgestaan die zijn tijd ver vooruit was. De Filmkrant stelde zelfs baldadig dat hij in zijn dooie eentje andere grootheden van de Hongaarse cinema – István Szabó, Béla Tarr – voor altijd naar het tweede plan had verwezen. Dat laatste lijkt me klinkklare onzin – ooit Tarrs beeldschone Werckmeister Hármóniak gezien? Doen! – maar de andere complimenten waren niet mis te verstaan.

Ik nam nog een slokje en wachtte geduldig af, welke scènes – anders dan de meest onsmakelijke, waarover dadelijk meer – mijn geestesoog zouden passeren. Ja, de sequentie met ‘Het Meisje met de Zwavelstokjes’ was wel erg mooi. Voor onze ogen ontvouwt zich – letterlijk: het is zo’n boek dat, eenmaal opengeslagen, een driedimensionale ruimte te zien geeft – het sprookje van Andersen. De camera zoomt in op het arme meisje dat naast het meest oversekste personage uit de film op een uitklaptrapje zit. Ze laat zich liefdevol troosten, en betast op haar beurt haar redder-in-nood. Van het een komt het ander en de scène eindigt in een vurig orgasme van de man. Niet slecht, toch?

En wat te denken van de bruid die tijdens het huwelijksfeest ervantussen gaat met een andere bewonderaar? De bruidegom wil de achtervolging inzetten, maar de andere aanwezigen staan dat alleen toe als hij eerst een liedje zingt. Zo gezegd zo gedaan, waarbij hij gelukkig niet weet dat zijn bruid, aandachtig door het raam naar binnen turend, door haar minnaar van achteren genomen wordt. Mocht u deze humor wat ruw vinden, dan is Taxidermia niet uw film: vergeleken bij wat Pálfi nog meer in petto heeft, zijn deze vondsten een wonder van subtiliteit.

Taxidermia heeft de vorm van een drieluik over respectievelijk een man, zijn kind en zijn kleinkind. Het eerste deel speelt zich af in een ogenschijnlijk doelloze nederzetting, ergens op het Hongaarse platteland. De onherbergzame omgeving en de armelijke woonomstandigheden herkennen we uit tientallen andere Midden-Europese films die zich tussen de twee wereldoorlogen afspelen. Soldaat Vendel (Csaba Czene), een sukkel met een hazenlip, wordt permanent afgesnauwd en gekleineerd door zijn baas, luitenant Hadnagy (Istvan Gyuricza).

Bij wijze van verzetje speelt hij letterlijk met vuur (soms met desastreuze gevolgen). Ook gebruikt hij een gat in de houten muur afwisselend om de mooie dochters van zijn baas te beloeren en als armoedig substituut van een kut. (‘Een kut is altijd een kut,’ debiteert zijn superieur in een filosofische opwelling.) Dit deel wordt afgesloten wanneer tijdens een vrijage met de moddervette echtgenote van de luitenant, zij abrupt verandert in de romp van een geslacht varken. Wat echt is en wat fictie zullen we, zoals de meeste gebeurtenissen in de film, nooit weten. Zeker is dat de vrouw negen maanden later een wolk van een zoon baart (Kálmán, gespeeld door Gergely Trócsányi), slechts ontsierd door een varkenskrulstaart. De luitenant verwijdert dit lichaamsdeel hardhandig. Daarna leidt hij zijn geadopteerde zoon op tot wedstrijdeter.

In de tijd van het communisme, vernemen we, was dat in Oostbloklanden een populaire sport. Gedurende een bepaalde tijdspanne proberen een stuk of zeven deelnemers zich vol te vreten. De uitslag wordt simpel bepaald door het gewicht dat ze hebben geconsumeerd. Zoals een schaatstoernooi over meerdere afstanden gaat, zo gaat het wedstrijdeten over meerdere gerechten, variërend in viscositeit, soortelijk gewicht en andere factoren die het tempo beïnvloeden. En net zoals een schaatstoernooi pauzes kent tussen de afstanden om de deelnemers op verhaal te laten komen, worden tijdens de eettoernooien kotspauzes ingelast. Deze worden door de regisseur minstens zo nadrukkelijk en gedetailleerd in beeld gebracht als het schrokken zelf. Smakelijk is het niet – noch voor de deelnemers, noch voor hun supporters en al helemaal niet voor het filmpubliek – maar de wedstrijden hebben een verontrustend realiteitsgehalte, en doen daarin denken aan de hoogtepunten van Terry Gilliams werk, zoals Brazil.

Het laatste deel behandelt de lotgevallen van Lajos (Marc Bischoff), de zoon van Kálmán en diens overspelige bruid. Vader weegt inmiddels zo’n vierhonderd kilo en ligt lillend op de grond, met ongezonde, griesmeelachtige tint. Moeder is weggelopen en de graatmagere Lajos zet dieren op. Na een gewelddadig incident – gelukkig buiten beeld – besluit hij zijn omgekomen vader te prepareren (dat is tenslotte zijn vak). Tegelijk vat hij het plan op om zelf onsterfelijk te worden.

Dat laatste zorgt voor de meest gore scènes uit de film. Minutenlang wordt de kijker onthaald op wat een willekeurige collage lijkt van een serie Teleacprogramma’s over aandoeningen van menselijke organen en hoe deze operatief te behandelen. Het fijne van Lajos’ masterplan drong niet tot me door, maar als ik de details van te voren had geweten, had ik Taxidermia zeker van mijn lijstje geschrapt, net zoals ik Un chien Andalou van Luis Buñuel (de film met de beruchte oogscène) altijd gemeden heb.

Wie daar plezier aan beleeft, kan uitputtend filosoferen over de betekenis van Taxidermia. Je kunt de film opvatten als een schets van respectievelijk het interbellum in Centraal Europa, het communisme van de jaren vijftig en de huidige consumptiemaatschappij. Je kunt de film – en dat zou mijn keus zijn – ook zien als een megalomane exercitie in virtuositeit van een jong talent, dat ten koste van alles de wereld wil veroveren. Na afloop dacht ik met weemoed aan de film Oldboy (2003) van de Zuid Koreaan Chan-wook Park.*  Die was ook ruimschoots over the top, tomeloos energiek en soms chaotisch. Maar Oldboy had een verhaal. En bovenal een hart.

* Zie jaargang 2, nummer 5 van dit magazine.
 
 
*********************************************************
Uitgave van De Leunstoel wordt mede mogelijk gemaakt door donaties van:
Katharina Kouwenhoven, Hans Meijer, Ruurd Kunnen, Beer Meijer, Carlo
van Praag, J.Bakker, Evelien Polter en Frits Hoorweg.


© 2006 Hans Knegtmans meer Hans Knegtmans - meer "Naar de film" -
Vermaak en Genot > Naar de film
Taxidermia Hans Knegtmans
0401VG Film
Op het festival van Cannes was – begrijp ik uit de kranten – de film Taxidermia van de Hongaarse regisseur György Pálfi het gesprek van de dag. Opmerkelijk. Van zijn debuutfilm Hukkle (2002) wist ik zelfs niet meer of ik die überhaupt gezien had (mijn administratie zegt van wel), laat staan waar hij over ging. Uit recensies reconstrueer ik dat het een woordloos, semi-documentair kabbelend verhaal is over het dagelijks leven in een Hongaars dorpje, zij het dat daar ook een moord is gepleegd. Geen wonder dat ik de inhoud niet paraat had.

‘Kabbelend’ is wel de laatste kwalificatie om Taxidermia te beschrijven. De inleider van de besloten voorstelling die ik bijwoonde, nam het woord ‘heftig’ in de mond en dat is, hoewel niet onjuist, een understatement van jewelste. Zo lieflijk als Hukkle oogde, zo hard, smerig, luid, agressief, wreed, onsmakelijk en meedogenloos is zijn opvolger. Al kijkend probeerde ik tevergeefs een rechtvaardiging te vinden om mijn lezers met details van dit misbaksel lastig te vallen. Thuisgekomen schonk ik me misnoegd een glaasje in. Wat vonden andere recensenten ervan? Ik bladerde wat tijdschriften en internetsites door.

Krijg nou wat! Mijn gekwalificeerde collega’s waren in meerderheid behoorlijk positief. Als je sommige publicaties moest geloven – The Hollywood Reporter, L’Humanité, The Times en De Filmkrant (de bijbel van het arthouse circuit) – was in Pálfi een cineast opgestaan die zijn tijd ver vooruit was. De Filmkrant stelde zelfs baldadig dat hij in zijn dooie eentje andere grootheden van de Hongaarse cinema – István Szabó, Béla Tarr – voor altijd naar het tweede plan had verwezen. Dat laatste lijkt me klinkklare onzin – ooit Tarrs beeldschone Werckmeister Hármóniak gezien? Doen! – maar de andere complimenten waren niet mis te verstaan.

Ik nam nog een slokje en wachtte geduldig af, welke scènes – anders dan de meest onsmakelijke, waarover dadelijk meer – mijn geestesoog zouden passeren. Ja, de sequentie met ‘Het Meisje met de Zwavelstokjes’ was wel erg mooi. Voor onze ogen ontvouwt zich – letterlijk: het is zo’n boek dat, eenmaal opengeslagen, een driedimensionale ruimte te zien geeft – het sprookje van Andersen. De camera zoomt in op het arme meisje dat naast het meest oversekste personage uit de film op een uitklaptrapje zit. Ze laat zich liefdevol troosten, en betast op haar beurt haar redder-in-nood. Van het een komt het ander en de scène eindigt in een vurig orgasme van de man. Niet slecht, toch?

En wat te denken van de bruid die tijdens het huwelijksfeest ervantussen gaat met een andere bewonderaar? De bruidegom wil de achtervolging inzetten, maar de andere aanwezigen staan dat alleen toe als hij eerst een liedje zingt. Zo gezegd zo gedaan, waarbij hij gelukkig niet weet dat zijn bruid, aandachtig door het raam naar binnen turend, door haar minnaar van achteren genomen wordt. Mocht u deze humor wat ruw vinden, dan is Taxidermia niet uw film: vergeleken bij wat Pálfi nog meer in petto heeft, zijn deze vondsten een wonder van subtiliteit.

Taxidermia heeft de vorm van een drieluik over respectievelijk een man, zijn kind en zijn kleinkind. Het eerste deel speelt zich af in een ogenschijnlijk doelloze nederzetting, ergens op het Hongaarse platteland. De onherbergzame omgeving en de armelijke woonomstandigheden herkennen we uit tientallen andere Midden-Europese films die zich tussen de twee wereldoorlogen afspelen. Soldaat Vendel (Csaba Czene), een sukkel met een hazenlip, wordt permanent afgesnauwd en gekleineerd door zijn baas, luitenant Hadnagy (Istvan Gyuricza).

Bij wijze van verzetje speelt hij letterlijk met vuur (soms met desastreuze gevolgen). Ook gebruikt hij een gat in de houten muur afwisselend om de mooie dochters van zijn baas te beloeren en als armoedig substituut van een kut. (‘Een kut is altijd een kut,’ debiteert zijn superieur in een filosofische opwelling.) Dit deel wordt afgesloten wanneer tijdens een vrijage met de moddervette echtgenote van de luitenant, zij abrupt verandert in de romp van een geslacht varken. Wat echt is en wat fictie zullen we, zoals de meeste gebeurtenissen in de film, nooit weten. Zeker is dat de vrouw negen maanden later een wolk van een zoon baart (Kálmán, gespeeld door Gergely Trócsányi), slechts ontsierd door een varkenskrulstaart. De luitenant verwijdert dit lichaamsdeel hardhandig. Daarna leidt hij zijn geadopteerde zoon op tot wedstrijdeter.

In de tijd van het communisme, vernemen we, was dat in Oostbloklanden een populaire sport. Gedurende een bepaalde tijdspanne proberen een stuk of zeven deelnemers zich vol te vreten. De uitslag wordt simpel bepaald door het gewicht dat ze hebben geconsumeerd. Zoals een schaatstoernooi over meerdere afstanden gaat, zo gaat het wedstrijdeten over meerdere gerechten, variërend in viscositeit, soortelijk gewicht en andere factoren die het tempo beïnvloeden. En net zoals een schaatstoernooi pauzes kent tussen de afstanden om de deelnemers op verhaal te laten komen, worden tijdens de eettoernooien kotspauzes ingelast. Deze worden door de regisseur minstens zo nadrukkelijk en gedetailleerd in beeld gebracht als het schrokken zelf. Smakelijk is het niet – noch voor de deelnemers, noch voor hun supporters en al helemaal niet voor het filmpubliek – maar de wedstrijden hebben een verontrustend realiteitsgehalte, en doen daarin denken aan de hoogtepunten van Terry Gilliams werk, zoals Brazil.

Het laatste deel behandelt de lotgevallen van Lajos (Marc Bischoff), de zoon van Kálmán en diens overspelige bruid. Vader weegt inmiddels zo’n vierhonderd kilo en ligt lillend op de grond, met ongezonde, griesmeelachtige tint. Moeder is weggelopen en de graatmagere Lajos zet dieren op. Na een gewelddadig incident – gelukkig buiten beeld – besluit hij zijn omgekomen vader te prepareren (dat is tenslotte zijn vak). Tegelijk vat hij het plan op om zelf onsterfelijk te worden.

Dat laatste zorgt voor de meest gore scènes uit de film. Minutenlang wordt de kijker onthaald op wat een willekeurige collage lijkt van een serie Teleacprogramma’s over aandoeningen van menselijke organen en hoe deze operatief te behandelen. Het fijne van Lajos’ masterplan drong niet tot me door, maar als ik de details van te voren had geweten, had ik Taxidermia zeker van mijn lijstje geschrapt, net zoals ik Un chien Andalou van Luis Buñuel (de film met de beruchte oogscène) altijd gemeden heb.

Wie daar plezier aan beleeft, kan uitputtend filosoferen over de betekenis van Taxidermia. Je kunt de film opvatten als een schets van respectievelijk het interbellum in Centraal Europa, het communisme van de jaren vijftig en de huidige consumptiemaatschappij. Je kunt de film – en dat zou mijn keus zijn – ook zien als een megalomane exercitie in virtuositeit van een jong talent, dat ten koste van alles de wereld wil veroveren. Na afloop dacht ik met weemoed aan de film Oldboy (2003) van de Zuid Koreaan Chan-wook Park.*  Die was ook ruimschoots over the top, tomeloos energiek en soms chaotisch. Maar Oldboy had een verhaal. En bovenal een hart.

* Zie jaargang 2, nummer 5 van dit magazine.
 
 
*********************************************************
Uitgave van De Leunstoel wordt mede mogelijk gemaakt door donaties van:
Katharina Kouwenhoven, Hans Meijer, Ruurd Kunnen, Beer Meijer, Carlo
van Praag, J.Bakker, Evelien Polter en Frits Hoorweg.
© 2006 Hans Knegtmans
powered by CJ2