archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Vermaak en Genot > Naar de film | ||||
Zelfbedrog, maar wat anders? | Hans Knegtmans | |||
De titel The Turin Horse verwijst naar een anekdote over de filosoof Friedrich Nietzsche. Het verhaal wil dat deze op 3 januari 1889 getuige is van een akelig voorval. Een trekpaard vertikt het om verder te lopen. Daarop ranselt de koetsier het dier af met een zweep. Nietzsche komt naar voren, werpt zijn armen om de hals van het dier en barst in snikken uit. Zijn huisbaas brengt hem thuis, waar hij twee dagen roerloos op zijn divan ligt. Dan spreekt hij de woorden ‘Mutter, ich bin dumm’. Daarna leeft hij nog tien jaar bij zijn moeder en zusters, sprakeloos en dement.
De voice-over die de anekdote vertelt, deelt mee dat niemand weet wat er van het paard geworden is. Hoewel het niet waarschijnlijk is dat we nu de lotgevallen van dit specifieke paard te zien krijgen, begint Béla Tarrs meest recente film inderdaad met één lange take waarin een paard en koetsier een stormachtige wind trotseren. Vijf minuten lang cirkelt de camera als een gekantelde ruitenwisser voor het dier langs, heen en weer. Behalve de gierende wind en hoefgeluiden horen we alleen zachtjes een muziekfragment van huiscomponist Mihály Víg, dat eindeloos herhaald wordt. Zestien maten in mineur, drie akkoorden, meer is het niet. Na deze opmaat verschijnen op het doek de woorden ‘de eerste dag’. (Het zullen er zes worden, al duurt de laatste maar een paar minuten.)
De kijker weet dan nog niet dat de enige dynamische passage uit de film erop zit, maar dat ontdekt hij snel genoeg. De koets stopt bij een vervallen boerenhoeve. Een jongere vrouw – kennelijk de dochter van de koetsier – helpt de man met het uitspannen van het paard. Het dier wordt naar de ene stal geleid, de wagen wordt naar een andere stal getrokken. De vrouw kleedt haar vader uit – pas nu zien we dat zijn linkerarm en – hand verlamd zijn. Terwijl de man (wiens naam, Ohlsdorfer, een enkele keer genoemd wordt) uitrust, bereidt zijn naamloze dochter de maaltijd: twee in de schil gekookte aardappels, voor ieder één.
Na twintig minuten spreekt zij de eerste woorden in de film: ‘Het is klaar!’ Vader en dochter zetten zich aan hun gloeiend hete aardappel. Geen mes en vork: allebei schillen ze hem met de nagel, hard blazend om zich zo weinig mogelijk te verbranden. De man heeft zijn portie in één minuut opgeschrokt en staat op om uit het raam te kijken, de vrouw doet er een minuut langer over.
Hoe ze de avond doorbrengen is moeilijk te zien, omdat we ons moeten behelpen met het licht van een olielampje. Dan zegt de vader ‘ga naar bed’ en zijn dochter dooft de lamp. In het pikdonker voeren ze zowaar een gesprek van een paar zinnen. Vader vertelt dat hij het geluid van de houtwormen niet heeft gehoord en zijn dochter merkt het nu ook. Dit is de langste dialoog uit de film.
De tweede dag krijgen we de gezinsroutine nog eens uitgespeld. Dochter haalt twee emmers water uit de put, vader staat hoestend op en slaat twee glaasjes palinka achterover. Nieuw is dat het paard – dat de man voor zijn werk nodig heeft – weigert de kar te trekken. De dochter brengt vader tot bedaren en het dier mag weer de stal in. Ook nieuw is een eenmalig tussendoortje waarin een buurman een flesje palinka komt kopen. Hij vertelt dat in de stad geen steen meer op de andere staat, zo heeft de storm huisgehouden. Al doende steekt hij een lange klaagzang af over de verloedering van de mensheid en Gods onwil de zaak weer in goede banen te leiden. ‘Wat een gelul,’ antwoordt Ohlsdorfer, ook nu een man van weinig woorden en fijnzinnigheid.
Tijdens de laatste vier dagen neemt de naderende ramp – want daar moeten we toch wel voor vrezen – steeds duidelijker vormen aan. Het paard eet en drinkt niet meer, de storm blijft maar toenemen, en de waterput valt plotseling droog. Ohlsdorfer kan zijn dorst alleen nog lessen met een bodempje palinka. De dochter leest haperend een tekst voor uit een antireligieus geschrift dat door passerende zigeuners is achtergelaten. Geen goed nieuws, kunnen we uit de tekst opmaken. De vraag rest of, en zo ja hoe, de Hongaarse regisseur Béla Tarr en zijn medescenarist László Krasznahorkai de ondergang van de twee ploeterende mensen in beeld zullen brengen.
Tárr en zijn vaste cameraman Fred Keleman hebben na de klassieker Werckmeister Harmonies (2000) en het iets mindere The Man from London (2007) opnieuw een meesterwerk in zwart-wit gewrocht. Volgens kenners is het de meest ‘Tarr-achtige’ film van allemaal. Slechts dertig takes, maar jongens wat duren ze lang: 148 minuten! En dat is nog een vluggertje in vergelijking met het vermaarde Satantango (435 minuten), uit 1994. Vroeger gemist, maar na The Turin Horse staat hij boven aan mijn lijstje
Vrijwel alles in de film is understated. Het verhaal (welk verhaal precies?), de twee personages die nauwelijks kans krijgen een eigen identiteit te tonen, het tempo (afgezien van de dodenrit aan het begin). Ja, zelfs de voortekenen van de naderende ramp brengen geen noemenswaardige agitatie teweeg. Wanneer vader en dochter op hun laatste avond de uitgedoofde olielamp niet meer aan de praat krijgen, reageert de man even laconiek als schijnbaar rationeel: ‘morgen proberen we het weer.’
Reeds in 2008 kondigde de regisseur aan dat dit zijn laatste film zou zijn. Niet uit stoerdoenerij, maar omdat hij oprecht meende dat hij na The Turin Horse niets nieuws meer te vertellen had. Wat hij wilde uitdragen is hoe zijn filmpersonages, die in de meest uitzichtloze, mensonterende omstandigheden verkeren, toch proberen zin te geven aan een leven dat – althans voor dertien-in-een-dozijn stervelingen – weinig zin te bieden heeft. Nu, daarin is hij in The Turin Horse geslaagd op een manier die niemand hem nadoet. En dan neem ik mijn postfilmische depressie op de koop toe.
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php |
||||
© 2011 Hans Knegtmans | ||||
powered by CJ2 |