|
Een
bezoek aan het Internationaal Filmfestival Rotterdam
(IFFR) is voor mij even vanzelfsprekend als tv-kijken tijdens zomerse
sportevenementen: ik maak zoveel mogelijk tijd vrij voor Wimbledon
en de Tour de France en eens per twee jaar ook nog voor het Europees-
of wereldkampioenschap voetbal. Toch was er een tijd dat ik eind
januari gewoon naar de bioscoop ging, alsof er geen festival bestond.
Blijkens de schriftjes waarin ik sinds jaar en dag mijn bioscoopbezoek
bijhoud, bezocht ik het IFFR voor het eerst in januari 1983. Op
instigatie van een bevriend stel gingen we naar de feestelijke opening
in het Luxor theater. In die tijd kon dat nog, ook als je geen VIP
was en geen persaccreditatie had. Pal voor ons zat Jules Deelder
met een vriend. Het kostte ook hem kennelijk moeite alert te blijven
bij de openingsspeech van de toenmalige minister Elco Brinkman,
die de betekenis van het festival voor het culturele leven in Nederland
analyseerde. “Een inspirerend spreker,” zei Deelder
na een minuut of tien, en verliet samen met zijn partner de zaal.
Wij niet, stel je voor. Na Brinkman was het de beurt aan de film
Lianna van John Sayles, en na een plaspauze voor iedereen
leidde de beroemde regisseur Wim Wenders persoonlijk zijn nieuwste
kunstwerk Der Stand der Dinge in. Die ene avond was te
weinig om het typische IFFR-gevoel te ontwikkelen. Na een periode
van het ene jaar wel, het andere niet, heb ik sinds 1991 het festival
als verplichte kost in mijn agenda staan.
Het evenement strekt zich uit over elf dagen (dit jaar van 21 tot
en met 31 januari), waarvan de eerste dag alleen maar een aanloopje
is. De echte fanaticus kan op alle tien volwaardige vertoningsdagen
zes films per dag bekijken, en komt dan op een totaal van zestig
uit. Om 9.30 uur bezoekt hij zijn eerste voorstelling, en rond het
middernachtelijk uur zit de festivaldag erop. Niet dat dit soort
mensen dan ook maar bij benadering het hele programma heeft gezien:
dat bestaat jaarlijks uit plusminus 200 lange speelfilms, aangevuld
met tientallen compilatieprogramma’s van korte films –
shorts, heet dat – of alternatieve fratsen. Ik ben
nooit verder gekomen dan dertig films, maar dadelijk zal blijken
dat ik door een uitgekiende kijkstrategie nauwelijks minder zie
dan bezoekers die veertienurige festivaldagen maken.
Liefhebbers die in het
weekend in het lokale theater de laatste hit uit de VS bezoeken,
vinden op het festival niets van hun gading. Filmhits uit het Pathé-circuit
draaien er slechts bij hoge uitzondering. Het IFFR is naast vertoningsplek
van cinematografisch allerlei – met veel nieuwkomers en jong
talent – ook een beurs waar films worden verhandeld. Mainstream
Hollywood-producties hebben de publiciteit van het festival niet
nodig. Hooguit kan het uitgaanspubliek zich amuseren bij een handvol
al uitgebrachte Nederlandse films, die hier vooral voor buitenlandse
bezoekers en kopers worden vertoond.
Wie wél aan hun trekken komen, zijn de bezoekers van het
filmhuiscircuit. Van alle films die de filmhuizen bereiken, beleven
er per jaar tussen de vijftig en zestig hun Nederlandse première
op IFFR. Sommige zijn al eerder aangekocht – meestal op een
ander festival. De geoefende bezoeker herkent de ‘zekere’
bioscoopfilms in het programma-overzicht aan de tekst n.o.
Dat betekent dat de Nederlandse ondertiteling er dus al is, en een
enkele keer gaat een film zelfs gelijktijdig op het festival en
in de filmtheaters in première. De meeste echter worden door
de distributeur tijdens het festival gekocht, en het publiek moet
maar raden welke dat zullen zijn. De kwaliteit van het aanbod is
hoog in die zin, dat de programmaleiding maar weinig goede films
over het hoofd ziet. Van mijn jaarlijkse toptien hebben steevast
zes tot zeven films deel uitgemaakt van het festivalprogramma. Dat
is veel: van de 260 films die jaarlijks in Nederland in première
gaan, heeft slechts 20% het festival aangedaan.
De moeilijkste taak van de festivalbezoekers – afgezien van
het kiezen van een efficiënte bestel- en betaalstrategie –
is de samenstelling van het programma. Tussen de bekendmaking van
de definitieve lijst en de start van de voorverkoop zit precies
twee dagen. De serieuze bezoeker moet tot in de kleine uurtjes studeren
om ten eerste een fatsoenlijke keus te maken, en daarna de volgorde
van zijn films zo te plannen dat hij niet het ene moment in drie
zalen tegelijk moet zijn, terwijl hij op andere tijdstippen bij
gebrek aan een interessant aanbod duimen zit te draaien. Alsof dat
al niet moeilijk genoeg is, verdient het ook nog aanbeveling, meer
dan één volgorde aan te leggen: veel voorstellingen
zijn vanwege voorpubliciteit of ongunstige programmering –
in kleine zaaltjes of op piekuren – binnen de kortste keren
volgeboekt. Goede programmering van het festivalbezoek heeft het
meeste weg van wat vroeger, voor de intrede van de computer, de
directeur van een middelbare school deed: er voor zorgen dat alle
dertig of meer klassen een min of meer evenwichtig rooster hadden,
zonder dat een klas overbleef die zijn zes uur wiskunde aaneengesloten
op woensdag kreeg aangeboden, en zonder dat de leraar Nederlands
gelijktijdig de klassen 1F, 3D en 4A moest onderwijzen.
Welke films komen voor bezoek in aanmerking? Dat hangt natuurlijk
deels af van de plaats waar men woont. Een inwoner van Neede, Dedemsvaart
of Brouwershaven, waarvandaan – stel ik me voor – je
een eeuwigheid onderweg bent naar het dichtstbijzijnde filmhuis,
doet er verstandig aan met Nederlands ondertitelde films (n.o.)
te beginnen. Nu of nooit, is het motto. Anders ligt het voor randstedelingen,
die nooit ver hoeven te reizen naar het filmhuis of de betere bioscoop.
Die zouden wel gek zijn om hun tijd te verdoen bij de categorie
n.o., zou ik denken. Toch, weet ik uit gesprekken met festivalgangers,
bezoeken ook zij bij voorkeur films die enkele maanden later –
in aanzienlijke minder volle zalen – te zien zijn. Ook in
Rotterdam waart de geest van de sneak preview rond: het
is spannend om een nieuwe film net wat eerder gezien te hebben dan
je collega’s of leden van de bridgeclub. Waarom begrijp ik
niet, want je kunt dan hooguit met je festivalpartner over de film
praten. Misschien geeft het een kick, je een echte kenner te voelen
die later nonchalant kan zeggen: “Ja, die film heb ik op IFFR
gezien, dus dat is alweer een tijdje geleden. Volgens mij bedoelde
de regisseur (….)”
Mijn selectiecriteria zijn al jaren hetzelfde:
- N.O. titels komen niet in aanmerking, tenzij ik weet dat de Nederlandse
première nog maanden op zich laat wachten, of wanneer een
van mijn favoriete regisseurs of acteurs er de hand in heeft gehad.
- Nederlandse films vallen af, omdat ze conceptueel in de categorie
n.o. horen en ik er in het algemeen niet naar uitkijk.
- Films van meer dan een paar jaar oud hoef ik niet te zien. Als
ik dat wilde, was ik indertijd wel naar de bioscoop gegaan. Bovendien
kan ik morgen de video huren.
- Ook verzamelprogramma’s met bijvoorbeeld American Shorts
laat ik aan mij voorbijgaan. Dat is vooral omdat ik wel plezier
kan beleven aan één kort filmpje, maar zeker niet
aan tien stuks achter elkaar. En ook in Rotterdam huldig ik de opvatting
dat een ‘film’ iets is waarvoor je normaal naar de bioscoop
gaat. Dus een speelfilm of documentaire van minstens 80 minuten.
Door deze randvoorwaarden wordt de spoeling al een stuk dunner.
Het laatste criterium is, dat op grond van de korte beschrijvingen
in de IFFR-bijlage van festivalsponsor de Volkskrant de film mij
leuk, spannend of onderhoudend moet lijken. Soms blijkt daaruit
dat de samenvatter er geen chocola van kan maken. In 2003 konden
we over The Decay of Fiction lezen: “Personages
uit het Gouden Hollywood spoken nog rond in het verlaten luxe-hotel
The Ambassador: mooie blondines, charmante minnaars, detectives
en operazangeresen. Over tijd en illusie, realiteit en hallucinatie.”
Dat wordt niks. Anderzijds leek El Bonaerense een must:
“Grimmig en realistisch portret van de politie in Buenos
Aires. Gemaakt door Argentijns talent Pablo Trapero, die eerder
in Rotterdam succes oogstte met Munda Grúa, winnaar van een
VPRO Tiger Award 2000.” Interessante regisseur, en het
gaat ergens over.
Deze selectiemethode staat overigens niet garant voor een festival
met louter hoogtepunten. Elk jaar kom ik op IFFR een handvol prachtfilms
tegen en een paar misbaksels die zonde zijn van mijn tijd. Tussen
de top en de kneusjes bevindt een brede middenmoot met films die
variëren van ‘heel aardig’ tot ‘je
kunt erheen gaan, maar je kunt het ook laten’. Maar die
verdeling is zeker niet slechter dan wat ik de rest van het jaar
zie, met aanzienlijk meer gelegenheid om me voor te bereiden. Van
het nieuwe aanbod heb ik in ieder geval Uzak van de Turkse
regisseur Nuri Bilge Ceylan, winnaar van de juryprijs in Cannes,
in mijn balboekje genoteerd. Zijn festivaldebuut Kasaba
maakte in 1999 diepe indruk, en inmiddels geldt hij als een van
de Europese topcineasten. Verder kijk ik uit naar Bright Future
van de Japanner Kiyoshi Kurosawa. Ook hij gaat – na het ijzig
spannende Ko-rei in 2001 – in Rotterdam op herhaling.
En dan is er nog de nieuwe film Ce jour-là van de
Chileen Raúl Ruiz – ach, wat zal het weer een mooi
festival worden!
|
|