archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 20
Jaargang 4
27 september 2007
Bezigheden > Ergernissen delen printen terug
Nr.18: Ingeblikte insecten Mabel Amber

0420BZ Ergernis
Waar zou ik honderdvijftig jaar geleden van zijn wakker geworden ‘s ochtends? Zeker niet van vliegtuiglawaai, niet van het robotdeuntje dat de vuilniswagens produceren, niet van scheurende Harley Davidsons, niet van de decibellen die een muzikaal evenement vlakbij uitspuugt, niet van de stofzuiger die de bovenburen om zeven uur in de morgen raadplegen, niet van de telefoon beantwoorder achter de muur die mijn naaste buur en mij uit elkaar houdt, niet van een elektrische takkenzager waarmee een lid van de Dienst Groenvoorzieningen liefdevol een prachtige boom behandelt, niet van een pneumatische tegelaanstamper waarmee een lid van de Dienst Bestratingen een quickstep danst pal onder mijn balkon, niet van de keiharde televisie achter de muur van mijn andere naaste buur, niet van een radio in het plantsoen, of op de galerij, of in een openstaande auto, of bij weer andere omwonenden, niet van de zeurende veegwagen, niet van de wasmachine bij de onderburen, en niet van mijn eigen bespottelijk harde wekkergerinkel.

Het is duidelijk: wij leven in de Eeuw van het Lawaai. En als jij het niet zelf opzoekt, zoekt het jou op. Mijn kunstbroeder Carlo van Praag schrijft er onvolprezen regels over in zijn stuk Homo Luidens. Wat te doen? Wie zijn oren en zijn hersens wil sparen, wie zijn rust wil beschermen, wie het gekwinkeleer van de vogels wil horen, het ruisen van de wind in de bomen, het miauwen van katten, het blaffen van honden, het geklots van slootwater in de rietkraag, gekrijs van overscherende meeuwen, koeren van duiven, schelle stemmen van spelende kinderen, pianospel uit een huis in een stille, statige straat, rauwe stemmen van straatzangers, de trekharmonica van een muzikant, speels geklingel van een ijscowagentje, die heeft het moeilijk, of zeg maar gerust geen leven meer. Het aanpassingsvermogen van de mens lijkt grenzeloos. Welk mens zal louter om het mechanische lawaai een eind aan zijn leven willen maken?
Ik heb mezelf tot een aanvaardbare graad van aanvaarding gedwongen, ontwijk de geluidsterreur zoveel mogelijk en beklim, wanneer het mij opzoekt de barricaden, of, dat hangt van de omstandigheden af, ik sla op de vlucht. Voor deze nederlaag zal ik mij niet schamen. Maar nu. Wie denkt dat het ons, de minnaars van stilte en natuurlijk niet-mechanisch gerucht, makkelijk wordt gemaakt door de uitvinding van de oordopjes….heeft het mis.
Dit stukje vernuft beoogt te voorzien in de obsessionele behoefte van de aan muziek (of wat ervoor moet doorgaan) verslaafde medemens, die letterlijk geen seconde zonder de klankenstroom kan.

Komaan, laten wij eens zien hoe een en ander er aan toegaat in de praktijk: een treincoupé, daarin bevind ik mij samen met een persoon, aan de andere kant van het gangpad. De trein zet zich in beweging. Ik sla een krant open en begin te lezen. Alles is rustig. Ergens achter mij praten mensen, nu eens hard, dan weer wat zachter, het normale geluid van menselijke stemmen. Ergens voor mij voert iemand een telefoongesprek, op luide toon. Dat gaat al de kant van het ergerlijke op. Maar, zoals mijn vader altijd zei, we moeten redelijk blijven. Ik ben in staat me af te sluiten voor deze inbreuken op mijn heilige stilte. Mevrouw, u vertoeft hier niet in een hutje op de hei! Intussen heeft de persoon aan de andere kant van het gangpad een klein langwerpig grijs metalen doosje uit zijn jaszak gehaald. Er zitten draadjes aan.
Nu hoor ik iets waarvoor ik mijn perceptie in geen honderd jaar zal kunnen afsluiten. Ik volg het geluid met mijn ogen. Jawel, uit de oren van de persoon aan de andere kant van het gangpad hangen de draadjes die bij het grijs metalen voorwerp horen. Het is een muziekdoosje. Hij luistert met een verveeld gezicht en kijkt met verveelde ogen naar het voorbij schietende landschap. Ongetwijfeld stromen de klanken uit het doosje in verveelde oren om terecht te komen op verveelde trommelvliezen. En ik zit ermee. Want het volume is weliswaar tot een minimum teruggebracht (waardoor de verveelde oren niet over vijf jaar maar over tien jaar hardhorend zullen zijn), maar toch ontsnappen de hogere trillingen aan de geluidsbaan om in de vrije ruimte terecht te komen. En deze restklanken nu vormen een werkelijk afschuwelijk geluid dat mijn zenuwen sloopt waar ik bij zit. Dit is wat je hoort wanneer een opgesloten insect zich, wanhopig zoemend en snerpend, telkens weer tegen het glas werpt op zoek naar een uitweg.

Aangezien ik al weet – zie boven – dat mijn hersens en zenuwcentra hier niet tegen bestand zijn, is het pleit snel beslecht. Ik heb geen zin om hem te vragen de muziekdoos zachter te zetten want dan kan ik wel aan de gang blijven; als ik mij niet vergis is pal achter mij iemand gaan zitten met draadjes uit zijn hoofd, zodadelijk kermt of snerpt of zoemt daar ook een insect in de rondte. De ergernis en de uitslaande haat dwingen mij te verkassen. Maar waarheen? Naar een plek waar vrijwel niemand zich wil ophouden in de trein, het open stuk bij de deuren. Daar zet ik mij neer op een klapstoeltje. Vlakbij de WC.
De trein houdt stil. De deuren gaan open. Mensen stappen in en verspreiden zich, sommige gaan naar de linkercoupé, andere slaan rechtsaf, een derde plukje gaat naar boven. Eentje blijft bij mij, op het tussenstuk. Gaat zitten op een klapstoeltje. Er hangen draadjes uit haar oren. Nog hoor ik niets, maar juist wanneer ik besluit andermaal te vluchten weerklinkt het gemene hoge gonzen. Het is een lange trein, tegen de tijd dat ik alle coupés en tussenstukken heb gehad zal ik wel op mijn plaats van bestemming zijn.
 
***************************
 
******************************
Wilt u meer weten over hyperventilatie?



© 2007 Mabel Amber meer Mabel Amber - meer "Ergernissen" -
Bezigheden > Ergernissen
Nr.18: Ingeblikte insecten Mabel Amber
0420BZ Ergernis
Waar zou ik honderdvijftig jaar geleden van zijn wakker geworden ‘s ochtends? Zeker niet van vliegtuiglawaai, niet van het robotdeuntje dat de vuilniswagens produceren, niet van scheurende Harley Davidsons, niet van de decibellen die een muzikaal evenement vlakbij uitspuugt, niet van de stofzuiger die de bovenburen om zeven uur in de morgen raadplegen, niet van de telefoon beantwoorder achter de muur die mijn naaste buur en mij uit elkaar houdt, niet van een elektrische takkenzager waarmee een lid van de Dienst Groenvoorzieningen liefdevol een prachtige boom behandelt, niet van een pneumatische tegelaanstamper waarmee een lid van de Dienst Bestratingen een quickstep danst pal onder mijn balkon, niet van de keiharde televisie achter de muur van mijn andere naaste buur, niet van een radio in het plantsoen, of op de galerij, of in een openstaande auto, of bij weer andere omwonenden, niet van de zeurende veegwagen, niet van de wasmachine bij de onderburen, en niet van mijn eigen bespottelijk harde wekkergerinkel.

Het is duidelijk: wij leven in de Eeuw van het Lawaai. En als jij het niet zelf opzoekt, zoekt het jou op. Mijn kunstbroeder Carlo van Praag schrijft er onvolprezen regels over in zijn stuk Homo Luidens. Wat te doen? Wie zijn oren en zijn hersens wil sparen, wie zijn rust wil beschermen, wie het gekwinkeleer van de vogels wil horen, het ruisen van de wind in de bomen, het miauwen van katten, het blaffen van honden, het geklots van slootwater in de rietkraag, gekrijs van overscherende meeuwen, koeren van duiven, schelle stemmen van spelende kinderen, pianospel uit een huis in een stille, statige straat, rauwe stemmen van straatzangers, de trekharmonica van een muzikant, speels geklingel van een ijscowagentje, die heeft het moeilijk, of zeg maar gerust geen leven meer. Het aanpassingsvermogen van de mens lijkt grenzeloos. Welk mens zal louter om het mechanische lawaai een eind aan zijn leven willen maken?
Ik heb mezelf tot een aanvaardbare graad van aanvaarding gedwongen, ontwijk de geluidsterreur zoveel mogelijk en beklim, wanneer het mij opzoekt de barricaden, of, dat hangt van de omstandigheden af, ik sla op de vlucht. Voor deze nederlaag zal ik mij niet schamen. Maar nu. Wie denkt dat het ons, de minnaars van stilte en natuurlijk niet-mechanisch gerucht, makkelijk wordt gemaakt door de uitvinding van de oordopjes….heeft het mis.
Dit stukje vernuft beoogt te voorzien in de obsessionele behoefte van de aan muziek (of wat ervoor moet doorgaan) verslaafde medemens, die letterlijk geen seconde zonder de klankenstroom kan.

Komaan, laten wij eens zien hoe een en ander er aan toegaat in de praktijk: een treincoupé, daarin bevind ik mij samen met een persoon, aan de andere kant van het gangpad. De trein zet zich in beweging. Ik sla een krant open en begin te lezen. Alles is rustig. Ergens achter mij praten mensen, nu eens hard, dan weer wat zachter, het normale geluid van menselijke stemmen. Ergens voor mij voert iemand een telefoongesprek, op luide toon. Dat gaat al de kant van het ergerlijke op. Maar, zoals mijn vader altijd zei, we moeten redelijk blijven. Ik ben in staat me af te sluiten voor deze inbreuken op mijn heilige stilte. Mevrouw, u vertoeft hier niet in een hutje op de hei! Intussen heeft de persoon aan de andere kant van het gangpad een klein langwerpig grijs metalen doosje uit zijn jaszak gehaald. Er zitten draadjes aan.
Nu hoor ik iets waarvoor ik mijn perceptie in geen honderd jaar zal kunnen afsluiten. Ik volg het geluid met mijn ogen. Jawel, uit de oren van de persoon aan de andere kant van het gangpad hangen de draadjes die bij het grijs metalen voorwerp horen. Het is een muziekdoosje. Hij luistert met een verveeld gezicht en kijkt met verveelde ogen naar het voorbij schietende landschap. Ongetwijfeld stromen de klanken uit het doosje in verveelde oren om terecht te komen op verveelde trommelvliezen. En ik zit ermee. Want het volume is weliswaar tot een minimum teruggebracht (waardoor de verveelde oren niet over vijf jaar maar over tien jaar hardhorend zullen zijn), maar toch ontsnappen de hogere trillingen aan de geluidsbaan om in de vrije ruimte terecht te komen. En deze restklanken nu vormen een werkelijk afschuwelijk geluid dat mijn zenuwen sloopt waar ik bij zit. Dit is wat je hoort wanneer een opgesloten insect zich, wanhopig zoemend en snerpend, telkens weer tegen het glas werpt op zoek naar een uitweg.

Aangezien ik al weet – zie boven – dat mijn hersens en zenuwcentra hier niet tegen bestand zijn, is het pleit snel beslecht. Ik heb geen zin om hem te vragen de muziekdoos zachter te zetten want dan kan ik wel aan de gang blijven; als ik mij niet vergis is pal achter mij iemand gaan zitten met draadjes uit zijn hoofd, zodadelijk kermt of snerpt of zoemt daar ook een insect in de rondte. De ergernis en de uitslaande haat dwingen mij te verkassen. Maar waarheen? Naar een plek waar vrijwel niemand zich wil ophouden in de trein, het open stuk bij de deuren. Daar zet ik mij neer op een klapstoeltje. Vlakbij de WC.
De trein houdt stil. De deuren gaan open. Mensen stappen in en verspreiden zich, sommige gaan naar de linkercoupé, andere slaan rechtsaf, een derde plukje gaat naar boven. Eentje blijft bij mij, op het tussenstuk. Gaat zitten op een klapstoeltje. Er hangen draadjes uit haar oren. Nog hoor ik niets, maar juist wanneer ik besluit andermaal te vluchten weerklinkt het gemene hoge gonzen. Het is een lange trein, tegen de tijd dat ik alle coupés en tussenstukken heb gehad zal ik wel op mijn plaats van bestemming zijn.
 
***************************
 
******************************
Wilt u meer weten over hyperventilatie?

© 2007 Mabel Amber
powered by CJ2