archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
Nummer 6 Jaargang 4 18 januari 2007 |
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept | ||||
Riddertje met en zonder verlos | Willem Minderhout | |||
In Geef Me De Ruimte, het eerste deel van haar trilogie over de Honderdjarige Oorlog, laat Thea Beckman de minstreel Berton de Fleur, een van haar fictieve hoofdpersonen, vlak voor de Slag bij Poitiers (1356) ontsnappen uit Engelse krijgsgevangenschap. Hij vlucht om koning Jean II te waarschuwen voor het naderende onheil van een hinderlaag. De koning weigert echter hem te woord te staan, want het feit dat hij er vandoor is gegaan betekent woordbreuk. Een grote schande. Doordat hij de waarschuwingen niet wil aanhoren wordt het Franse leger door de Engelse kroonprins Edward, ‘The Black Prince’, in de pan gehakt en koning Jean wordt gevangen genomen.
Hoewel de aanvaring van Berton de Fleur met Jean II fictief is, is de achterliggende gedachte dat niet. In de veertiende eeuw leefden de idealen van ridderlijkheid nog volop. Edelen, voor zover ze niet op het slagveld sneuvelden, werden in gevangenschap goed behandeld, want een gevangen edelman leverde meestal een flink losgeld op. De eigenwaarde van de ridder was rechtevenredig met de hoogte van de afkoopsom. Deze algemeen aanvaarde spelregel impliceerde wel dat een gevangen edelman niet geacht werd de benen te nemen voordat het losgeld betaald was.
Het gedrag van Koning Jean II in krijgsgevangenschap was wat dat betreft exemplarisch. Toen hij na vier jaar, tegen een enorm losgeld, eindelijk was vrijgekocht bevond één van zijn zoons, Jean d’Anjou, zich nog steeds in Engeland. Jean d’Anjou besloot de verdere onderhandelingen niet af te wachten en ging er vandoor. Om de eer van zijn huis te redden keerde Jean II vervolgens vrijwillig naar Engeland terug waar hij in ballingschap stierf.
Was die ridderlijkheid vooral schone schijn? Huizinga wijst er in zijn Herfsttij Der Middeleeuwen op dat de kroniekschrijver Froissart, één van de belangrijkste bronnen voor Barbara Tuchmans A Distant Mirror enerzijds de ridderlijke erecode in hooggestemde bewoordingen bezingt, maar anderzijds in zijn kronieken ‘eindeloze voorbeelden van verraad en wreedheden optekent, zonder zich bewust te zijn van de tegenspraak tussen zijn algemene waarden en de inhoud van zijn vertellingen.’
Vooral de Franse adel bleef lang in de waarden van de ridderschap geloven. Daartoe behoorde ondermeer ook dat een veldslag nog een echte veldslag moest zijn: een treffen op het open veld dat voornamelijk door ridders onderling werd uitgevochten. Huizinga somt daarnaast nog een hele lijst van gekroonde hoofden op, die een geschil door middel van een duel van man tot man wilden beslechten. Op een of andere raadselachtige wijze gingen die duels uiteindelijk nooit door.
Deze erecode gold uiteraard niet als er een opstand van burgers of boeren moest worden onderdrukt. Een gevangen boer leverde geen geld op, dus werden er geen gevangenen gemaakt. In de Guldensporenslag in 1302 bleek een leger dat voornamelijk uit burgers en boeren bestond echter niet langer een weerloos slachtoffer te zijn. Zorgvuldig werd een terrein opgezocht waar ridders te paard weinig ruimte hadden om te manoeuvreren. Met hellebaarden werden de Franse ridders van hun paarden afgetrokken en – losgeld of niet - meedogenloos afgeslacht. Dat zouden die ridders op hun beurt immers ook met die Vlamingen gedaan hebben.
Ook de Engelse invasielegers tijdens de Honderdjarige Oorlog hielden zich niet zo nauw aan de erecode. Zij keken wel uit om de Franse ridderlegers, die veelal veruit in de meerderheid waren, in een open gevecht tegemoet te treden. Goed verschanst lieten de Engelse ridders de Franse cavalerie zich eerst stuklopen op hun boogschutters[J1] en infanterie alvorens de genadeslag toe te brengen. Andersom lukte het de Engelsen regelmatig om de Fransen, met een beroep op hun riddereer, te tarten om een voordelige positie op te geven. Zowel Beckman als Tuchman beschrijven ter illustratie de slag van Najera in 1367. Het leger van de ‘Black Prince’ was daar in het nauw gebracht door Enrico de Trastamare, die met Franse hulp probeerde Pedro de Wrede van de troon van Castilië te stoten. Met een beroep op zijn riddereer verlokte de Engelse kroonprins Enrico tot een open slag, die het Spaans-Franse leger hopeloos verloor.
Wat ik opmerkelijk vind is dat niet alle boeren en burgers even realistisch waren als de Vlamingen, die tijdens de Guldensporenslag geen genade van de ridders verwachtten en daarom ook geen genade schonken. Toen de door de oorlogshandelingen zwaargeplaagde Franse boeren in 1358 in opstand kwamen – de ‘Jaccquerie’- maakten ze aanvankelijk korte metten met alles wat maar naar adel zweemde. Nadat de adel zich hergroepeerde om een eind aan die opstanden te maken organiseerden de boeren zich op hun beurt in heuse opstandelingenlegers. De boerenaanvoerder, Guillaume Cale, bleek een geduchte tegenstander te zijn. Tot zijn verderf bleek Cale echter te geloven dat de ridderlijke erecode ook op hem, als succesvol legeraanvoerder, van toepassing zou zijn. Toen Karel van Navarra – de koning die evenals de Engelse koning Edward II recht meende te hebben op de Franse troon en daarom al oorlogvoerend door dat land trok – Cale uitnodigde om te komen onderhandelen stemde de brave borst daar mee in. Karel liet Cale na aankomst echter onmiddellijk gevangen nemen. Het was vervolgens een koud kunstje om de van hun leider beroofde boeren onder de voet te lopen. Meer dan 3.000 boeren werden over de kling gejaagd. Cale zelf werd onthoofd nadat hij met een roodgloeiende hoepel tot ‘Koning van de Jacques’ (Jacques = boer) gekroond was.
De Jacquerie had geen kans van slagen, omdat het de boeren niet lukte aansluiting te vinden bij de eveneens roerige burgers in de steden. Daarnaast vormde de geestelijkheid een front met de adel. Opstandigheid kon dus het zielenheil schaden en dat zal zeker enige remmingen tot gevolg hebben gehad. Door de wraakoefeningen van de adel op de boeren verslechterde de toestand op het door pest en oorlog al ernstig ontvolkte platteland nog meer. De adel tastte daardoor zijn eigen op landbezit gebaseerde economische positie aan.
Ook in Engeland, dat zelf gespaard bleef van oorlogshandelingen, was de plattelandsbevolking door de pest aanmerkelijk afgenomen. Bovendien moest de boerenbevolking, nog voor een groot deel lijfeigenen, steeds hogere belastingen opbrengen om de kostbare oorlog met Frankrijk te kunnen financieren. Tuchman (Beckman laat haar roman al eerder ophouden) beschrijft hoe in 1381 de boeren in opstand komen tegen deze zware lasten en tegen de lijfeigenschap. Met name kloosters, waar nog het meest met lijfeigenen werd gewerkt, werden op grote schaal geplunderd. Deze boerenopstand leek onder een beter gesternte geboren te zijn dan de Jacquerie. De lagere clerus, met name de ‘Lollarden’ - één van de belangrijkste leiders, John Ball, was een priester – en de lagere burgerij koos de kant van de boeren en de woelingen groeiden uit tot een grote opstand tegen adel, hoge clerus en de stedelijke magistraten. Het rijmpje: ”Toen Adam spitte en Eva spon, waar was toen meneer baron?” stamt uit die tijd.
Londen werd ingenomen en de opstandelingen paradeerden met de afgehouwen hoofden van de bisschop van Canterbury en andere hoogwaardigheidsbekleders die ze in de Tower hadden aangetroffen door de straten. Uit wat volgde blijkt dat de opstandelingen geen flauw idee hadden wat ze nu eigenlijk met de verkregen macht moesten beginnen. Een eerste boerendelegatie dwong de dodelijk verschrikte koning Richard II, die pas veertien jaar oud was en net bijtijds de Tower had verlaten, de verzekering af dat de lijfeigenschap zou worden afgeschaft en de opstandelingen amnestie zouden krijgen.
De volgende dag kwam de harde kern van de opstandelingen, onder aanvoering van de oorlogsveteraan Wat Tyler, met aanvullende eisen. Hierdoor ontstak de burgemeester van Londen zo in woede dat hij Tyler dodelijk verwondde. Door kordaat op te treden wist de jonge Richard II het opdringende volk ervan te overtuigen dat Tyler een verrader was en hij, immers hún koning, aan hun grieven tegemoet zou komen. “Sirs, what is it you require? I am your captain. I am your King. Quiet yourselves”, zou hij bij die gelegenheid gezegd hebben.
De opstandelingen dropen, in goed vertrouwen, af. De adel hergroepeerde zich en richtte een enorme slachting onder de opstandelingen aan. Uiteraard werd geen van de toezeggingen aan de boeren gestand gedaan. Richard II had de touwtjes weer strak in handen en sloeg een andere toon aan: “Villeins (lijfeigenen) ye are and villeins ye shall remain”.
Opmerkelijk genoeg wijdt Shakespeare in zijn toneelstuk Richard II geen woord aan deze opstand. Hij concentreert zich op de rivaliteit tussen koning Richard en zijn neef Bolingbroke. Dat Bolingbroke, de latere koning Hendrik IV, de tirannieke Richard van de troon stoot en de vervolgens de moord op Richard vormen de stof voor zijn drama. Een drama dat inderdaad bedreigender was dan alle boerenopstanden bij elkaar: de twijfel aan de legitimiteit van de koning. Het spelen van riddertje zonder verlos.
Bronnen:
Thea Beckman (1976, 1977, 1978), Geef me de Ruimte, De Triomf van de Verschroeide Aarde en Het Rad van Fortuin, Lemniscaat. Rotterdam. Barbara W. Tuchman (1978), A Distant Mirror. The calamitous 14th century, Penguin.
Johan Huizinga (1924, 1982), The Waning of the Middle Ages, Penguin/Peregrine.
William Shakespeare, King Richard II
|
||||
© 2007 Willem Minderhout | ||||
powered by CJ2 |