archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
Nummer 11 Jaargang 3 6 april 2006 |
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Beschouwingen > Brief uit ... | ||||
De musea van Londen | Katharina Kouwenhoven | |||
Een paar dagen naar Londen stond al heel lang op mijn verlanglijstje, vooral om eindelijk de Tate Modern te bezoeken, het 'nieuwe' museum aan de South Bank van de Theems. Wat mij tot nu toe weerhield waren vooral financiële overwegingen, van diverse aard. Je kan wel goedkoop vliegen naar Londen, maar betaalt het dubbele van de vliegprijs aan luchthavenbelasting en andere onduidelijke bijkomende kosten. Dat maakt een kort reisje onaantrekkelijk. Verder is alles in Engeland duur: het pond, het openbaar vervoer, de hotels, het eten en drinken, kleding, schoeisel, noem het maar op. Het enige lichtpuntje is dat de openbare musea gratis toegankelijk zijn, voor zover het hun vaste collectie betreft. Voor bijzondere tentoonstellingen moet je wel degelijk dokken en fors ook.
Omdat een vriend van mij twee weken te Londen verbleef om op zijn kleindochter te passen leek mij dat een goede gelegenheid de knoop maar eens door te hakken en een vierdaags reisje naar Londen te boeken. We konden dan 's avonds samen eten en in ieder geval een keer naar de Zoo met zijn kleindochter, want daar waren zij, tot mijn verbazing, nog nooit geweest. Voor mij is een bezoek aan de dierentuin in elke grote stad vaste prik.
Ik koos een hotel in Pimlico, vlak achter Victoria Station en niet ver van de Theems en de Tate Britain, die ondanks de nieuwe uitbreiding aan de andere kant van het water ook nog bestaat. Dit bleek het slechtste hotel dat ik ooit bezocht heb.
Natuurlijk was ik wel eens eerder in Londen geweest, maar dat was al weer een behoorlijke tijd geleden en het ging me toen voornamelijk om de sfeer van de stad. Wat me toen aan Londen beviel was dat het er ogenschijnlijk nogal gemoedelijk toeging, alhoewel de stad het niet moest hebben van zijn stadsschoon. Natuurlijk waren er wel mooie plekjes, maar ook veel nare en vooral uit hun krachten gegroeide gebouwen. Van gemoedelijkheid was deze keer niet veel meer te merken en qua stadsschoon was het er alleen maar verder op achteruit gegaan. Aan die South Bank, waar nu veel te doen is, staat een betonnen theater dat eruit ziet als een parkeergarage. De Tate Modern bevindt zich in een intern verbouwde krachtcentrale van enorme omvang, een grote grauwe steenmassa, die geen schoonheidsprijs verdient. En veel nieuwe kantoorgebouwen van dertien in een dozijn, die vooral vervaarlijk groot zijn. Maar ik ging nu in de eerste plaats voor de musea, die ik bij eerdere bezoeken links had laten liggen vanwege tijdgebrek.
Op die musea valt niets af te dingen. De Tate Britain, de Tate Modern, het British Museum, de National Gallery en de National Portret Gallery - meer musea kon ik niet behappen in die paar dagen - zijn stuk voor stuk indrukwekkend groot en presenteren bijzondere collecties. Ze zijn zo groot, dat het ondoenlijk is om ze in een paar uur helemaal 'te doen'. Dat gold niet voor de Tate Modern, omdat die opnieuw werd ingericht, zodat er maar een verdieping toegankelijk was. Die verdieping beslaat wel een paar voetbalvelden, maar de gepresenteerde werken zijn nogal flink van afmeting, dus het aantal is overzichtelijk. Het trof mij als een vreemde selectie moderne kunst, meer opvallend door wat er ontbrak dan door wat er hing. De collectie is internationaal en niet beperkt tot Engelse kunstenaars. Daarvoor moet je naar de Tate Britain en de National Gallery.
Het is vreemd gesteld met de moderne kunst in Engeland. Je zou kunnen zeggen dat de moderne kunst zijn oorsprong heeft in Engeland, bij schilders als Turner en Whistler (die overigens Amerikaan van geboorte was). Turner blijkt, zag ik nu, veel gruwelijke landschapjes geproduceerd te hebben, maar plotseling heeft hij het licht gezien, letterlijk en figuurlijk, en dat heeft een paar ongelooflijke schilderijen opgeleverd waarvan de kleuren je netvlies in brand zetten. Whistler is veel bewuster bezig geweest met vorm- en kleurexperimenten, vooral met het steeds meer weglaten en vervlakken van realistische vormen. Turner en Whistler waren hun tijd vooruit. Pas later kwamen de experimenten van Cesanne en Monet. Maar wat bij Turner en Whistler in Engeland begon, stopte daar ook meteen weer. Zij kregen geen navolgers in eigen land. Tot aan de jaren twintig werd er behoorlijk traditioneel geschilderd en daar kwam pas verandering in toen er een paar Engelse kunstenaars Parijs bezocht hadden. Hierdoor geïnspireerd veranderden zij hun stijl, maar dat leverde weinig oorspronkelijks op, omdat zij vooral hun Franse voorbeelden navolgden.
Zowel in de National Gallery als in de National Portret Gallery heb ik mij zoveel mogelijk beperkt tot het oudste en het nieuwste. De National Gallery beschikt over werken uit de dertiende eeuw, prachtige op iconen geïnspireerde altaarstukken en stukjes – vaak overblijfselen van verzaagde grotere panelen – meestal van onbekende makers. Daar krijg je niet snel genoeg van. Een hele zaal vol landschappen van de veel geroemde Constable is daarentegen niet erg aan mij besteed. De oudste portretten in de Portret Gallery zijn uit de vijftiende en zestiende eeuw, van de Tudors. Elizabeth, Mary Stuart, Henry VIII en hun familie, nog niet ten prooi gevallen aan het lijnperspectief en fijntjes, maar uitdrukkingsloos in al hun pracht en praal afgebeeld. De portretten uit de twintigste eeuw echter boden weinig verrassingen. Ik had de stellige indruk dat het de Portret Gallery meer ging om wie er afgebeeld werden dan om hoe zij afgebeeld werden. Echt interessante portretten heb ik nauwelijks gezien.
**************************
Kijk eens op www.meermanno.nl . |
||||
© 2006 Katharina Kouwenhoven | ||||
powered by CJ2 |