archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 14
Jaargang 2
2 juni 2005
Beschouwingen > In de polder delen printen terug
De grote verloedering, deel 1 Carlo van Praag

0214 De grote verloedering, 1
Soms krijg je meer steun dan je lief is. Zo heb ik het niet erg begrepen op de islam: noch de theorie, noch de praktijk van deze godsdienst kunnen mij bekoren, maar dat wil nog niet zeggen dat ik blij ben met het optreden van Van Gogh of Wilders of zelfs (zij is mij van de drie veruit het meest sympathiek) Hirsi Ali. Op zijn minst kamp ik bij kennisname van hun standpunten met gemengde gevoelens. Dat overkwam mij ook bij lezing van ‘Life at the bottom’ van Theodore Dalrymple dat handelt over het leven van de Engelse onderklasse. Als cultuurpessimist voelde ik mij zowel gesterkt als bedrogen. Het is een meeslepend relaas, een aaneenschakeling van rake observaties en inventieve formuleringen, maar de weerzin van de auteur tegen de onderklasse is zo groot dat hij geen maat houdt. Zijn studie-object wordt mikpunt. Toch is het boek door Beatrijs Ritsema in de NRC lovend besproken en ook de beschouwing waarmee de criminoloog Chris Rutenfrans de Nederlandse vertaling inleidt, getuigt van grote instemming. Genoeg reden om 'Leven aan de onderkant' zoals de Nederlandse titel luidt, eens meer van nabij te bezien.

Het leven van Dalrymple’s Britse onderklasse is uitzonderlijk naargeestig. De wijken waarin deze klasse verblijf houdt zijn ware reservaten van sociale pathologie. Het gezin, althans het twee-oudergezin, is er vrijwel verdwenen, Misdaad, geweld en verslaving woeden alom. Werkloosheid en uitkeringsafhankelijkheid zijn er de regel en bovendien de sociale norm; er is geen enkele bereidheid om door eigen inspanning aan de situatie te ontsnappen, het onderwijs wordt geminacht, scholing versmaad. De mensen laten zich leiden door hun eigen onmiddellijke genoegens en zelfs het bereiden van een eenvoudige maaltijd is al een te grote investering.

‘De lol (van een geinterviewde jongere) bestond uitsluitend in het bezoeken van disco’s met duizenden gelijkgestemde jongeren. In zijn opvatting van het Goede Leven bestond er niets anders dan constant vermaak en instant-bevrediging. Zijn idee van het paradijs was leven zoals op MTV’ (p. 123).

De volksgezondheid in deze wijken is getekend door fast food, roken, drank en drugs. De verzorgingsmaatschappij heeft de dagelijkse strijd om het materiële bestaan overbodig gemaakt, en een persoonlijk lange-termijnperspectief dat aan dat bestaan inhoud zou kunnen geven, ontbreekt. Geen wonder dat het leven als zinloos wordt ervaren en dat de ziekenhuizen gevuld zijn met slachtoffers van mislukte zelfmoordpogingen: gewoonlijk met behulp van een niet fatale overdosis van toch al rondslingerende drugs! De sloppenwijken van Derde-Wereldsteden, met hun onvergelijkelijk veel grotere armoede en hun erbarmelijke gezondheidsvoorzieningen zijn minder deprimerend dan de onderkant van de Britse samenleving.

‘Maar niets wat ik zag (in Afrika) – noch de armoede , noch de openlijke onderdrukking- had zo’n verwoestend effect op de menselijke persoonlijkheid als de westerse verzorgingsstaat die geen onderscheid maakt. Nooit heb ik het verlies aan trots, het egocentrisme, de geestelijke en emotionele leegte, en het totale onvermogen om te leven gezien dat ik dagelijks om me heen zie in Engeland’ (p. 145).

Dat is nogal wat om te beweren. Een dergelijke omvattende diagnose moet per implicatie verder reiken dan de onderklasse van het Verenigd Koninkrijk. Op zijn minst moet de overige westerse wereld iets van die symptomatiek vertonen en zullen de hogere klassen niet geheel immuun zijn gebleven. Op tal van plaatsen blijkt dat Dalrymple dit impliciet, soms ook expliciet, beaamt.

Uiteraard vraagt al deze treurnis om verklaring. Die kan niet worden gevonden in armoede, zegt Dalrymple, want de onderklasse is vandaag de dag minder arm dan ooit tevoren. Het fenomeen verzorgingsstaat is wel relevant. Het vormt een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de moderne onderklasse. Nochtans is de verzorgingsstaat als verklaring niet toereikend, want hij bestond al lang voordat de moderne onderklasse haar intrede deed. Nee, de verklaring ligt niet in de economische omstandigheden, maar in het rijk der ideeën. Het (zelf)destructieve gedrag van moderne onderklasse vindt zijn oorsprong in haar wereldbeeld. De kern daarvan is dat de mens machteloos staat ten opzichte van zijn levensomstandigheden en daarom niet verantwoordelijk is voor zijn daden. Sociale stagnatie, gestrande relaties, geweld, criminaliteit, verslaving, alles is de schuld van de samenleving. Ook de slachtoffers in deze jungle, zoals de veelvuldig door hun partner mishandelde vrouwen, beschouwen zich als pechvogels en niet als architecten van hun eigen lot, ook niet als hun volgende partners weer even gewelddadig blijken.

En waar komt een dergelijk wereldbeeld vandaan? Het is de onderklasse kant en klaar aangereikt door de progressieve intellectuele middenklasse, met haar ideeën over seksuele vrijheid, haar doorgeschoten egalitarisme, haar cultureel relativisme en haar disculperende criminologie.

'In feite heeft het grootste deel van de sociale pathologie die de onderklasse vertoont, zijn oorsprong in ideeën die vanuit de intelligentsia naar beneden zijn doorgesijpeld' (p.18).

Sociale wetenschappers, welzijnswerkers, hulpverleners en leerkrachten zijn de grote schuldigen. Zij hebben belang bij het voortbestaan van een horde van hulpbehoevenden, maar dat is niet het hele verhaal; zij vergoelijken de wantoestanden aan de onderkant ook vanuit ideologische overwegingen. Er bestaat in hun denken geen hiërarchie van culturen of van waarden; de cultuur van de onderklasse mag niet lager worden aangeslagen dan die van andere groepen in het land. De meest noodlottige consequentie van deze ideologie geldt het onderwijs. De gewone scolaire vaardigheden, zoals taalbeheersing, grammatica, spelling en rekenen vallen bij de leerlingen uit de onderklasse kennelijk niet in de smaak en deze vaardigheden mogen niet worden opgedrongen, want dat zou getuigen van superioriteitsbesef bij de onderwijzers. De verlaging van de eisen pakt desastreus uit. Een kwart van de Engelse bevolking is 'praktisch analfabeet' (p. 104). Engeland heeft een:

'catastrofaal slecht opgeleide bevolking waarvan het gebrek aan intelligentie duidelijk blijkt uit de herkauwende blikken die je op elke straat in dit land kunt zien…'(p. 92).

Wat vind ik nu van dit alles?

Zoals gezegd koester ik gemengde gevoelens. De cultuurpessimist en de conservatief in mij vierden een feest van herkenning. Alle verschijnselen die Dalrymple schetst, komen voor, zij zijn niet uitzonderlijk en hun uitstraling reikt veel verder dan de achterstandswijken van de grote steden, zoals de auteur zelf ook aangeeft. Maar als sociale wetenschapper vond ik alles wel 'erg kort door de bocht' om (ha, ha!) een van die armoedige moderne uitdrukkingen te gebruiken. Nergens neemt Dalrymple de moeite om in te gaan op de inhoud van het begrip onderklasse. Is het de arbeidersklasse of een zich nog lager bevindend lompenproletariaat? Zijn het de voornoemde bewoners van achterstandswijken? Gaat het om een deel van deze groepen? Of juist om een ruimere categorie, zoals het ook reeds voornoemde kwart van de Britse bevolking? Is de sociale pathologie een collectief kenmerk van deze onderklasse of komt deze pathologie daar slechts vaker voor dan elders in de samenleving?

Maar Dalrymple is geen sociale wetenschapper en stelt zich dit soort vragen niet. Hij was in het verleden gevangenispsychiater met plegers van zware delicten als cliënten. En daarnaast ziekenhuispsychiater met overlevenden van zelfmoordpogingen als patiënten. Hij neemt uit dien hoofde selectief waar, maar is zich dat kennelijk niet bewust of wil er niet van weten. Nergens een zweem van relativering!

En die intellectuele middenklasse met haar softe waandenkbeelden is al even generaliserend geportretteerd. De verharding van het sociale klimaat, de terugkeer van het prestatie-ideaal, de strengere rechtspraak, de ondergang van het multiculturalisme, zij worden door Dalrymple genegeerd. Het is alsof een links utopisme uit de jaren zeventig nog steeds regeert.
En zelfs als dat het geval zou zijn: zou die onderklasse zo bevattelijk zijn voor deze denkbeelden dat zij ernaar gaat handelen? Of is er meer aan de hand dan een simpele transmissie van ideeën? Ik denk van wel! De criminaliteit is niet verachtvoudigd door de vergoelijkende woorden van criminologen. Voetbalvandalisme en verslaving zijn geen gevolg van een door sociologen gepropageerd cultureel relativisme. Wat is er dan wel aan de hand? Ik wil er een volgende maal graag mijn krachten op beproeven.



© 2005 Carlo van Praag meer Carlo van Praag - meer "In de polder" -
Beschouwingen > In de polder
De grote verloedering, deel 1 Carlo van Praag
0214 De grote verloedering, 1
Soms krijg je meer steun dan je lief is. Zo heb ik het niet erg begrepen op de islam: noch de theorie, noch de praktijk van deze godsdienst kunnen mij bekoren, maar dat wil nog niet zeggen dat ik blij ben met het optreden van Van Gogh of Wilders of zelfs (zij is mij van de drie veruit het meest sympathiek) Hirsi Ali. Op zijn minst kamp ik bij kennisname van hun standpunten met gemengde gevoelens. Dat overkwam mij ook bij lezing van ‘Life at the bottom’ van Theodore Dalrymple dat handelt over het leven van de Engelse onderklasse. Als cultuurpessimist voelde ik mij zowel gesterkt als bedrogen. Het is een meeslepend relaas, een aaneenschakeling van rake observaties en inventieve formuleringen, maar de weerzin van de auteur tegen de onderklasse is zo groot dat hij geen maat houdt. Zijn studie-object wordt mikpunt. Toch is het boek door Beatrijs Ritsema in de NRC lovend besproken en ook de beschouwing waarmee de criminoloog Chris Rutenfrans de Nederlandse vertaling inleidt, getuigt van grote instemming. Genoeg reden om 'Leven aan de onderkant' zoals de Nederlandse titel luidt, eens meer van nabij te bezien.

Het leven van Dalrymple’s Britse onderklasse is uitzonderlijk naargeestig. De wijken waarin deze klasse verblijf houdt zijn ware reservaten van sociale pathologie. Het gezin, althans het twee-oudergezin, is er vrijwel verdwenen, Misdaad, geweld en verslaving woeden alom. Werkloosheid en uitkeringsafhankelijkheid zijn er de regel en bovendien de sociale norm; er is geen enkele bereidheid om door eigen inspanning aan de situatie te ontsnappen, het onderwijs wordt geminacht, scholing versmaad. De mensen laten zich leiden door hun eigen onmiddellijke genoegens en zelfs het bereiden van een eenvoudige maaltijd is al een te grote investering.

‘De lol (van een geinterviewde jongere) bestond uitsluitend in het bezoeken van disco’s met duizenden gelijkgestemde jongeren. In zijn opvatting van het Goede Leven bestond er niets anders dan constant vermaak en instant-bevrediging. Zijn idee van het paradijs was leven zoals op MTV’ (p. 123).

De volksgezondheid in deze wijken is getekend door fast food, roken, drank en drugs. De verzorgingsmaatschappij heeft de dagelijkse strijd om het materiële bestaan overbodig gemaakt, en een persoonlijk lange-termijnperspectief dat aan dat bestaan inhoud zou kunnen geven, ontbreekt. Geen wonder dat het leven als zinloos wordt ervaren en dat de ziekenhuizen gevuld zijn met slachtoffers van mislukte zelfmoordpogingen: gewoonlijk met behulp van een niet fatale overdosis van toch al rondslingerende drugs! De sloppenwijken van Derde-Wereldsteden, met hun onvergelijkelijk veel grotere armoede en hun erbarmelijke gezondheidsvoorzieningen zijn minder deprimerend dan de onderkant van de Britse samenleving.

‘Maar niets wat ik zag (in Afrika) – noch de armoede , noch de openlijke onderdrukking- had zo’n verwoestend effect op de menselijke persoonlijkheid als de westerse verzorgingsstaat die geen onderscheid maakt. Nooit heb ik het verlies aan trots, het egocentrisme, de geestelijke en emotionele leegte, en het totale onvermogen om te leven gezien dat ik dagelijks om me heen zie in Engeland’ (p. 145).

Dat is nogal wat om te beweren. Een dergelijke omvattende diagnose moet per implicatie verder reiken dan de onderklasse van het Verenigd Koninkrijk. Op zijn minst moet de overige westerse wereld iets van die symptomatiek vertonen en zullen de hogere klassen niet geheel immuun zijn gebleven. Op tal van plaatsen blijkt dat Dalrymple dit impliciet, soms ook expliciet, beaamt.

Uiteraard vraagt al deze treurnis om verklaring. Die kan niet worden gevonden in armoede, zegt Dalrymple, want de onderklasse is vandaag de dag minder arm dan ooit tevoren. Het fenomeen verzorgingsstaat is wel relevant. Het vormt een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de moderne onderklasse. Nochtans is de verzorgingsstaat als verklaring niet toereikend, want hij bestond al lang voordat de moderne onderklasse haar intrede deed. Nee, de verklaring ligt niet in de economische omstandigheden, maar in het rijk der ideeën. Het (zelf)destructieve gedrag van moderne onderklasse vindt zijn oorsprong in haar wereldbeeld. De kern daarvan is dat de mens machteloos staat ten opzichte van zijn levensomstandigheden en daarom niet verantwoordelijk is voor zijn daden. Sociale stagnatie, gestrande relaties, geweld, criminaliteit, verslaving, alles is de schuld van de samenleving. Ook de slachtoffers in deze jungle, zoals de veelvuldig door hun partner mishandelde vrouwen, beschouwen zich als pechvogels en niet als architecten van hun eigen lot, ook niet als hun volgende partners weer even gewelddadig blijken.

En waar komt een dergelijk wereldbeeld vandaan? Het is de onderklasse kant en klaar aangereikt door de progressieve intellectuele middenklasse, met haar ideeën over seksuele vrijheid, haar doorgeschoten egalitarisme, haar cultureel relativisme en haar disculperende criminologie.

'In feite heeft het grootste deel van de sociale pathologie die de onderklasse vertoont, zijn oorsprong in ideeën die vanuit de intelligentsia naar beneden zijn doorgesijpeld' (p.18).

Sociale wetenschappers, welzijnswerkers, hulpverleners en leerkrachten zijn de grote schuldigen. Zij hebben belang bij het voortbestaan van een horde van hulpbehoevenden, maar dat is niet het hele verhaal; zij vergoelijken de wantoestanden aan de onderkant ook vanuit ideologische overwegingen. Er bestaat in hun denken geen hiërarchie van culturen of van waarden; de cultuur van de onderklasse mag niet lager worden aangeslagen dan die van andere groepen in het land. De meest noodlottige consequentie van deze ideologie geldt het onderwijs. De gewone scolaire vaardigheden, zoals taalbeheersing, grammatica, spelling en rekenen vallen bij de leerlingen uit de onderklasse kennelijk niet in de smaak en deze vaardigheden mogen niet worden opgedrongen, want dat zou getuigen van superioriteitsbesef bij de onderwijzers. De verlaging van de eisen pakt desastreus uit. Een kwart van de Engelse bevolking is 'praktisch analfabeet' (p. 104). Engeland heeft een:

'catastrofaal slecht opgeleide bevolking waarvan het gebrek aan intelligentie duidelijk blijkt uit de herkauwende blikken die je op elke straat in dit land kunt zien…'(p. 92).

Wat vind ik nu van dit alles?

Zoals gezegd koester ik gemengde gevoelens. De cultuurpessimist en de conservatief in mij vierden een feest van herkenning. Alle verschijnselen die Dalrymple schetst, komen voor, zij zijn niet uitzonderlijk en hun uitstraling reikt veel verder dan de achterstandswijken van de grote steden, zoals de auteur zelf ook aangeeft. Maar als sociale wetenschapper vond ik alles wel 'erg kort door de bocht' om (ha, ha!) een van die armoedige moderne uitdrukkingen te gebruiken. Nergens neemt Dalrymple de moeite om in te gaan op de inhoud van het begrip onderklasse. Is het de arbeidersklasse of een zich nog lager bevindend lompenproletariaat? Zijn het de voornoemde bewoners van achterstandswijken? Gaat het om een deel van deze groepen? Of juist om een ruimere categorie, zoals het ook reeds voornoemde kwart van de Britse bevolking? Is de sociale pathologie een collectief kenmerk van deze onderklasse of komt deze pathologie daar slechts vaker voor dan elders in de samenleving?

Maar Dalrymple is geen sociale wetenschapper en stelt zich dit soort vragen niet. Hij was in het verleden gevangenispsychiater met plegers van zware delicten als cliënten. En daarnaast ziekenhuispsychiater met overlevenden van zelfmoordpogingen als patiënten. Hij neemt uit dien hoofde selectief waar, maar is zich dat kennelijk niet bewust of wil er niet van weten. Nergens een zweem van relativering!

En die intellectuele middenklasse met haar softe waandenkbeelden is al even generaliserend geportretteerd. De verharding van het sociale klimaat, de terugkeer van het prestatie-ideaal, de strengere rechtspraak, de ondergang van het multiculturalisme, zij worden door Dalrymple genegeerd. Het is alsof een links utopisme uit de jaren zeventig nog steeds regeert.
En zelfs als dat het geval zou zijn: zou die onderklasse zo bevattelijk zijn voor deze denkbeelden dat zij ernaar gaat handelen? Of is er meer aan de hand dan een simpele transmissie van ideeën? Ik denk van wel! De criminaliteit is niet verachtvoudigd door de vergoelijkende woorden van criminologen. Voetbalvandalisme en verslaving zijn geen gevolg van een door sociologen gepropageerd cultureel relativisme. Wat is er dan wel aan de hand? Ik wil er een volgende maal graag mijn krachten op beproeven.

© 2005 Carlo van Praag
powered by CJ2