archiefvorig nr.lopend nr. |
||||
Nummer 5 Jaargang 16 13 december 2018 |
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept | ||||
Wat zei het beertje? (Kerstverhaal) | Julius Pasgeld | |||
Het begon allemaal ongeveer 30 jaar geleden. Toen mijn zoon Junior van anderhalf en ik (van 1943) besloten om op eerste kerstdag vanuit onze stulp in Brabant een ferme fietstocht te maken door de Kempen. Het was bitter koud. De wind gierde door de schoorsteen en rammelde aan de luiken. De kleine ledemaatjes van mijn zoon moesten dus eerst door allerlei broek-, trui-, jas- en laarsopeningen worden gewurmd voordat we konden vertrekken. Welgemutst en voor het overige ook nog eens potsierlijk uitgedost bestegen we de mountainbike en reden in de richting die ons hart ons ingaf. De verstilde bossen en uitgestrekte, met rijp bedekte velden stemden ons tot inkeer en rust. De bevroren bladeren onder de fietswielen befluisterden nog indringender dan gewoonlijk de bevroren pracht rondom ons. Omdat we allebei leden aan verkouwenis bevroor het snot ons op de bovenlip in de snijdende wind. Daar trokken wij ons niets van aan. Wij wielden rustig door over bospaden die af en toe in wonderlijk bidprentjeslicht werden gehuld door een laagstaande zon. Machtige koralen van Bach spookten door onze hoofden en roepend tegen de wind bracht ik luidop enige onsterfelijke dichtregels van Yeats ten gehore: Come away, o human child To the waters and the wild With a faery, hand in hand For the world is more full of weeping Than you can understand. Junior voelde zich aangesproken en deed ook een duit in het zakje door, eveneens ernstig, een ander soort tijdloos gebrabbel ten gehore te brengen. Er was vrede alom. Totdat wij besloten huiswaarts te keren. Wij wendden onze koers in een richting waarvan we stellig meenden dat die ons weer naar de warmte zou voeren. Maar na een half uur bleek deze veronderstelling ijdel. Hoe verder we fietsten hoe onbekender de vergezichten zich aan ons voordeden. De stand van de zon kon geen richtsnoer meer zijn bij de oriëntatie, want die was inmiddels verdwenen achter een loodgrijze bewolking. De uitgestrekte heidevlakten rondom boden geen enkel herkenningspunt. We waren verdwaald. Dapper maar onbeholpen legde ik aan Junior uit dat ik de weg kwijt was. Junior, die het inmiddels erg koud had, deed na deze mededeling geen moeite meer zijn verdriet binnen de gangbare perken te houden en schreide luid. Nu waren het de noodlottige dichtregels van Goethe … Wer reitet so spät durch Nacht und Wind? Es ist der Vater mit seinem Kind. … die ons weinig hoopvol stemden voor wat de toekomst zou brengen. Na enig vruchteloos heen- en weergepeddel besloot ik te voet een nabije heuvel te beklimmen om van daaruit wellicht een oriëntatiepunt te ontdekken. En omdat een fiets, die slechts wordt bemand door een kind in een voorzitje, zich vaak lelijk instabiel gedraagt als je hem tegen een boom zet, en omdat er bovendien geen enkele boom in de nabije omgeving te bespeuren viel, tilde ik Junior uit zijn voorzitje en plaatste hem naast de liggende fiets, midden op het pad dat de heide doorkruiste. Mijn toezegging dat ik zo weer terug was, stelde hem nauwelijks gerust. Daar zat Junior. In de schemer van de eeuwigheid. Op de top van de heuvel ontwaarde ik ver weg de contouren van een bekende kerktoren. Zodat ik weer wist hoe we terug moesten. Maar nu komt het. Toen ik me omdraaide om op mijn schreden terug te keren en mijn komst aan te kondigen met wat gewuif naar de kleine, zag ik dat Junior inmiddels gezelschap had gekregen. Er stond een beer over hem heen gebogen. Echt waar! Niet zo’n grote weliswaar. Een klein beertje. Bruin van vacht en ongeveer één meter hoog. Maar toch, een beer. Die stond daar wat met Junior te smoezen. Toen ik voorzichtig naderbij sloop hoorde ik, dat Junior gewoon terug zat te praten. Terwijl hij met zijn anderhalf jaar de taal nog in generlei mate beheerst! Ik stond perplex en luisterde zo’n vijf minuten naar deze ongekende uitwisseling van standpunten. Plotsklaps kreeg het beertje mij in de gaten en schommelde haastig op zijn achterpoten weg. De wijde verten in. ‘Wat was dat nou?’, vroeg ik Junior toen ik hem weer in mijn armen tilde. ‘Zit jij stiekem met een beer te praten terwijl je mij in de veronderstelling laat dat je woordenschat nog nergens naar lijkt?’‘Papapapa, ugele, ugelepoehpoeh’, reageerde Junior enthousiast. Weer thuis werden wij door mijn ongeruste vrouw verwelkomd met een kop anijsmelk en enige belerende tekst. Toen ik haar het verhaal van de beer vertelde, wenste ze dat absoluut niet als excuus voor het te laat komen te aanvaarden. Daarom heb ik haar de inhoud van de dialoog met de beer maar onthouden. Want hoe moet zij het koninkrijk Gods beërven als ze nog niet eens gelooft in pratende beren? En daar, beste lezer, verschuilt zich het stichtelijke aspect in dit kerstverhaal. Want naar mijn stellige mening was het wellicht de almachtige Koning zelf die zich, in de gedaante van een klein beertje, ontfermde over Junior. Maar wie het ook was, en voor mijn part was het de reïncarnatie van Dikkertje Dap, het was iets bemoedigends. U bent vast benieuwd naar wat die beer en Junior met elkaar te smoezen hadden. Ik weet het. Want ik heb het zelf gehoord. Maar toch vertel ik het niet. Dan moet u zelf maar eens een keer dolend de eenzaamheid en de kou trotseren in plaats van straks weer, met uw toch al volgevreten pens, te gaan zitten schranzen achter uw copieuze kerstdiner. En nu ik toch allerlei dichters aan het citeren ben, het was Shakespeare die voor ons het volgende rijmde: Het is niet aan ons om naar het waarom te vragen Aan ons is slechts te sterven en ons lot te dragen. Nu heb ik toch iets verraden van het geheim dat me op die eenzame heide in de bitter koude deelachtig werd. Onthou het goed. Want straks is kerstmis weer voorbij. En dan is het te laat. ------- De tekening is van Coc van Duijn Meer informatie op: http://cocvanduijn.nl/ |
||||
© 2018 Julius Pasgeld | ||||
powered by CJ2 |