archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 17
Jaargang 13
7 juli 2016
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
De kroniek van Daniël Otten Gerbrand Muller

1317VG OttenGelukkig zijn er nog steeds mensen die persoonlijke documenten – brieven, kaarten, dagboeken – niet als ballast weggooien (‘wat moet je er nog mee, het neemt maar plaats in’), maar ze als aandenken aan de persoon die er niet meer is en in het besef van hun historische waarde jarenlang zorgzaam bewaren. Zo iemand was Zus Otten, tante van de violist Daniël Otten. Deze kon met behulp van de door haar tientallen jaren lang bewaarde brieven en kaarten van zijn ouders de kroniek Annie. Een Joodse weduwe en haar zoon in de greep van bezetting en vervolging samenstellen.

Daniëls ouders kenden elkaar vanaf hun jeugd en deelden een grote liefde voor kunst en muziek. Daniëls vader, Daniël Johannes Otten, speelde goed viool, zijn moeder, Annie Emilie Otten-Wolff, was een begaafd pianiste. Na hun huwelijk, in 1938, gingen ze in het kleine, landelijk gelegen Dalfsen wonen, waar Daniël zich als huisarts vestigde. Vier maanden later, in zijn auto op weg naar het ziekenhuis in Zwolle om daar met een collega over een patiënt te overleggen, zag hij te laat de passagierstrein Arnhem-Zwolle-Leeuwarden de spoorovergang Zwollerkerspel naderen, botste er frontaal tegen aan en was op slag dood. Zijn vrouw beviel enkele maanden later van hun zoon Daniël Otten.

Het is dan november 1938. In Duitsland waren de Joden inmiddels vogelvrij verklaard en anderhalf jaar later zou de Joden in Nederland hetzelfde lot treffen. Annie was, anders dan haar verongelukte man, Joods. Was hij blijven leven dan zou zij als ‘gemengd gehuwde’ de oorlog vermoedelijk hebben overleefd. Nu liep zij met haar vier Joodse grootouders het risico te worden gerekend tot de categorie die volgens de Endlösung het eerst in aanmerking kwam om naar de vernietigingskampen te worden weggevoerd. Het lukte haar met veel moeite toch om hiervan als ‘gemengd gehuwde’ ‘bis auf Weiteres’ te worden gevrijwaard, maar haar vooruitzichten bleven uiterst onzeker en haar levensomstandigheden werden in de loop van de oorlogsjaren steeds benarder.

Gedwongen om haar betrekking als lerares Frans op te geven kon ze met haar zoontje alleen overleven door als hulp in de huishouding bij ‘gemengd gehuwden’ te werken. Toen het haar in mei 1944 in Rotterdam te benauwd werd (ze kon geen kant meer op en was haar leven geen dag meer zeker) reisden zij en haar zoontje, voorzien van valse persoonsbewijzen, naar goede vrienden in Hulshorst om daar, zoals ze hoopte, ‘het einde van de oorlog af te wachten’. Ontdekt en opgepakt door twee politiemannen in Nunspeet, beiden beruchte Jodenjagers, kwam ze in juli 1944 in Westerbork terecht, vanwaar ze met dezelfde laatste trein als onder anderen Anne Frank en haar familie naar Duitsland werd weggevoerd. Ze stierf kort voor de bevrijding in Bergen Belsen van ziekte en uitputting. De moedige jongeman die hun aan de persoonsbewijzen had geholpen en die zij kende doordat hij nog bij haar in de klas had gezeten, werd naar kamp Vught gevoerd nadat hij door dezelfde Jodenjagers was opgepakt. Ook hij kwam tenslotte in Bergen Belsen terecht, en ook hij haalde de bevrijding niet. Daniël Otten heeft zijn boek, behalve aan zijn ouders en zijn al in 1942 in Auschwitz vergaste grootvader, mede aan hem opgedragen.

De kroniek bestaat uit twee delen: het eerste bevat de brieven van Daniëls vader, grotendeels gericht aan Daniëls moeder Annie, het tweede, veel uitgebreidere, de brieven van Annie aan familieleden, de meeste aan Daniëls zuster, Zus (Regina) Otten. Aan het eind zijn ook brieven opgenomen van Annies broer Harry, die de oorlog overleefde en van Jacques Presser, die later het lot van de Nederlandse Joden zou beschrijven in zijn boek Ondergang. Daniël Otten wisselt de brieven af met korte treffende beschrijvingen van wat zich intussen in Nederland en Europa afspeelt.

Daniël Otten merkt in zijn inleiding op dat zijn vader in zijn brieven ‘heel wat emoties’ laat zien, ‘in de jaren dertig niet zo gebruikelijk’. Misschien zijn de brieven ook voor deze tijd wel ongewoon door de manier waarop vader Daan aan zijn gevoelens uiting geeft: niet alleen onverbloemd, maar ook onopgesmukt en sober. Zijn studie medicijnen gaat niet steeds van een leien dakje en zijn ‘grijze depressiegevoel’, zoals hij het in een van zijn brieven noemt, zal hem het studeren niet makkelijker hebben gemaakt, maar Annie lijkt op het juiste moment in zijn leven te zijn gekomen.

‘Ik ben er dankbaar voor, dat jij op het psychologisch juiste moment in mijn leven trad en mij de sterkte gaf vergankelijke, noodzakelijke ellende bewust te worden.’ (26 februari 1931) Wordt hier in nog iets versluierde vorm verwezen naar wat hij en Annie ongetwijfeld samen met elkaar besproken zullen hebben, andere passages laten ook voor de buitenstaander niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Gelukkig, gelukkig sta jij voor mij open en vind ik bij jou rust, weldadige schoonheid, oneindige ruimte, aansluiting en congruentie van belangrijke gebieden, alles samenvallend in een wondermooi geheel.’ (20 december 1930) ‘[…] ik wil me onttrekken aan de vloedgolf van heftige indrukken en eindelijk eens tot rust komen. Ik wil schouwen in jouw zonnigheid, zonder zorg, zonder angst, zonder spanning, met alleen wat blanke gedachten die zoo vanzelf komen als ik jouw blanke voorhoofd zie… En nu ga ik ter ruste. Wees gekust.’ (8 maart 1932)

Sommige zinnen munten uit in poëtische zeggingskracht: ‘Vanmiddag zat ik ijverig te werken, maar daarbij had ik te maken met een hevige onrust. Ten einde raad wandelde ik maar eens naar beneden en daar stond op ’t buffet tegen een vaasje jouw brief die mij toeriep: ‘hier ben ik, een teeken van Annie!’ En dat bracht mij in rep en roer…’ (6 september 1930) En: ‘Wat zag je er goed uit vandaag met je gezond en fijn meisjesgezicht!’ (2 juli 1931)

Daniëls moeder had, anders dan zijn vader, geen neiging tot zwaarmoedigheid, maar was, zo te zien, gezegend met een natuurlijke opgewektheid. Dat zal haar geholpen hebben in de steeds moeilijker jaren na de plotselinge dood van haar man. Blijkens haar brieven heeft zij geen moment de ogen gesloten voor de veranderingen die zich na de capitulatie in mei 1940 om haar heen voltrokken en voor de gevaren die daaruit voor haar voortvloeiden, in tegendeel.

‘Wie is er zoo naïef om te gelooven dat ons goede Holland een uitzondering zou zijn?’ schrijft ze op 8 oktober van het eerste bezettingsjaar aan Zus. ‘En waar blijft nu de Nederlandsche volkswil? En er komt nog meer, let maar eens op.’

En op 2 mei 1941: ‘Je vraagt naar wenschen voor mijn verjaardag. Ik weet er wel één, namelijk een zonnig huisje met een tuin op het Zuiden in een vrij Nederland, waar recht en menschelijkheid heerschen. Enzovoort. Jaja.’

Op 24 september 1942: ‘Och, het leven gaat tóch gewoon door, met al zijn druk en narigheid en moeilijkheden, maar jullie zijn niet als opgejaagd wild en je houdt veel van elkaar en overal worden kinderen geboren. Het is een reusachtig verschil.’
Op 22 november 1942: ‘Er is hier geïnventariseerd*) en door drie anderen, nog ergere lieden zijn alvast meegenomen mijn Perzisch vloerkleed, mijn levensmiddelen, moeder’s bont en de antieke doek dien wij vroeger altijd over den schoorsteen hadden. Die vonden ze, graaiende in mijn linnenkast. Ze hebben zoowel mevrouw Bril als mij als straatmeiden en stukken vuil behandeld. Helaas was Daantje thuis, hij voelde ’t onrecht en stond er hard bij te huilen. Dat was zijn 4e verjaardag. Den volgenden dag hadden we kinderfeest, waar ik van genoten heb. Alleen miste ik Daan, vader en moeder**)  natuurlijk.’

Passages over aangrijpende gebeurtenissen wisselen niet zelden af met nuchtere of blijmoedige:
‘Iedere dag is alles méér om uit je vel te springen, ik begrijp niet welke karakterlooze Nederlanders een en ander niet zoo erg kunnen vinden.
En nu maar weer tot ziens. Prettige tijd allemaal en hartelijke groeten.’ (Aan Zus, 7 augustus 1940.)

‘Er gaan geruchten van nog andere dingen, die voor menschen van ons slag op komst zouden zijn. En dat zal wel, want tot nu toe gaat ’t precies zoo als we vanaf 10 Mei wisten dat het gaan zou. – Voorloopig kijk ik maar naar je trouwdag als een heel bijzondere dag. Het zal me gedeeltelijk wel heel moeilijk vallen, maar ik verheug me zoo van harte voor je, dat het vast wel goed zal gaan.’ (Aan Zus, 28 november 1940.)

‘Op school zijn weer wat leerlingen weg. Een jongen uit de eerste, wiens vader bij de Gestapo was geroepen en niet verschenen; een meisje uit de derde dat in ’t ziekenhuis werk kon krijgen. Als ’t zoo doorgaat zal de school zichzelf wel liquideeren…
Daantje interesseert zich speciaal voor den behanger en den schilder en loopt zelf ook met een potje water en een kwastje allerlei dingen te ‘verven’.’ (Aan Zus 12 september 1942.)

‘Niemand weet waar vader heen is, ook de Joodsche Raad niet. Jouw moeder dacht dat vader misschien naar Theresienstadt is, maar daar weet niemand iets van. ’t Kan net zoo goed Polen zijn, het met muren omringde ghetto in Warschau, waarom niet? Dag hoor.’ (Aan Zus 14 november 1942)

‘Sera, mijn meisje, is ook weg, evenals Rob Friezer, de 17-jarige jongen die zoo mooi cello speelde. Een in-goede jongen, een echt kind nog. En hier een paar huizen verder: de voorzanger Rokach is een poosje geleden meegepakt, toen hij toevallig net in ’t Joods Ziekenhuis was dat werd leeggehaald – zijn vrouw ligt nu in het St. Franciscus gasthuis om een baby te krijgen – de drie andere kindertjes thuis zijn weggehaald.
En nu wachten we maar weer af wat er komt. Ik teer nog erg op ons verblijf in Doorn.’
(Aan de familie Otten 11 april 1943)

Annie schrijft onverbloemd over wat er om haar heen gebeurt, ze beseft maar al te goed hoe weinig ze haar eigen leven zeker is, ondanks de vrijwaring die ze in oktober 1942 heeft weten te bemachtigen, haar commentaren op de gebeurtenissen liegen er niet om, en toch doet de manier waarop ze over de gebeurtenissen schrijft nu, driekwart eeuw later, bijna nuchter aan. Ze moest dan ook het hoofd koel houden, de zorgen van de dag eisten al haar aandacht op. En er was niet alleen nauwelijks tijd om zich te bezinnen, maar het was misschien ook nog te vroeg om werkelijk stil te staan bij het hoe en waarom van wat er allemaal gebeurde. Pas tientallen jaren na de oorlog kon het weldenkende gedeelte van de samenleving zich de ‘luxe’ veroorloven zich op de gebeurtenissen in deze zwarte jaren te bezinnen en zich ontzet af te vragen hoe een bende misdadige, geestelijk verziekte lieden de samenleving in zijn greep kon krijgen en in staat kon worden gesteld methodisch miljoenen Joden, zigeuners, homoseksuelen en andere groepen uit te moorden.

Hoe dat kon is in vele gedurende de afgelopen decennia verschenen studies en beschouwingen misschien wel voldoende aan het licht gebracht, maar dat maakt de ontzetting die je voelt bij het lezen van Annies brieven er niet minder om.

De ouders van het gezin Berman, waar Daniël Otten in 1944 werd opgenomen en na de oorlog opgroeide, waren vanwege hun eigen traumatische ervaringen in de oorlog, in Daniëls woorden, ‘deel van het Grote Zwijgen geworden’. ‘Over oorlog en vervolging werd met geen woord meer gesproken’ met het gevolg dat Daniëls vroegste jeugd ‘compleet van tafel werd geveegd’. Pas na zijn zestigste ging Daniël in therapie en maakte hij, zoals hij schrijft, ‘een uitgesteld rouwproces’ door. Toen was hij ook pas in staat onderzoek te doen naar het leven van zijn ouders en de lotgevallen van zijn moeder en grootouders in de oorlog. Met als resultaat de kroniek Annie. Met iets mooiers had hij zijn ouders niet kunnen eren.

*) De huisraad van de Joden werd ‘geïnventariseerd’ op last van de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, waarna alles van waarde uit de huizen werd meegevoerd door verhuisbedrijven zoals (in Amsterdam) de firma Puls.

**) Annies vader, Paul Wolff, tot november 1940 directeur van Gulf Oil in Rotterdam, was in oktober 1942 weggevoerd, Annies moeder was kort daarop gestorven.

-----------------------------------
Als Annie echt niet te krijgen is via de lokale boekhandel, kan het besteld worden op:
https://www.walburgpers.nl/winkel/geschiedenis/bezetting-vervolging/

© 2016 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
De kroniek van Daniël Otten Gerbrand Muller
1317VG OttenGelukkig zijn er nog steeds mensen die persoonlijke documenten – brieven, kaarten, dagboeken – niet als ballast weggooien (‘wat moet je er nog mee, het neemt maar plaats in’), maar ze als aandenken aan de persoon die er niet meer is en in het besef van hun historische waarde jarenlang zorgzaam bewaren. Zo iemand was Zus Otten, tante van de violist Daniël Otten. Deze kon met behulp van de door haar tientallen jaren lang bewaarde brieven en kaarten van zijn ouders de kroniek Annie. Een Joodse weduwe en haar zoon in de greep van bezetting en vervolging samenstellen.

Daniëls ouders kenden elkaar vanaf hun jeugd en deelden een grote liefde voor kunst en muziek. Daniëls vader, Daniël Johannes Otten, speelde goed viool, zijn moeder, Annie Emilie Otten-Wolff, was een begaafd pianiste. Na hun huwelijk, in 1938, gingen ze in het kleine, landelijk gelegen Dalfsen wonen, waar Daniël zich als huisarts vestigde. Vier maanden later, in zijn auto op weg naar het ziekenhuis in Zwolle om daar met een collega over een patiënt te overleggen, zag hij te laat de passagierstrein Arnhem-Zwolle-Leeuwarden de spoorovergang Zwollerkerspel naderen, botste er frontaal tegen aan en was op slag dood. Zijn vrouw beviel enkele maanden later van hun zoon Daniël Otten.

Het is dan november 1938. In Duitsland waren de Joden inmiddels vogelvrij verklaard en anderhalf jaar later zou de Joden in Nederland hetzelfde lot treffen. Annie was, anders dan haar verongelukte man, Joods. Was hij blijven leven dan zou zij als ‘gemengd gehuwde’ de oorlog vermoedelijk hebben overleefd. Nu liep zij met haar vier Joodse grootouders het risico te worden gerekend tot de categorie die volgens de Endlösung het eerst in aanmerking kwam om naar de vernietigingskampen te worden weggevoerd. Het lukte haar met veel moeite toch om hiervan als ‘gemengd gehuwde’ ‘bis auf Weiteres’ te worden gevrijwaard, maar haar vooruitzichten bleven uiterst onzeker en haar levensomstandigheden werden in de loop van de oorlogsjaren steeds benarder.

Gedwongen om haar betrekking als lerares Frans op te geven kon ze met haar zoontje alleen overleven door als hulp in de huishouding bij ‘gemengd gehuwden’ te werken. Toen het haar in mei 1944 in Rotterdam te benauwd werd (ze kon geen kant meer op en was haar leven geen dag meer zeker) reisden zij en haar zoontje, voorzien van valse persoonsbewijzen, naar goede vrienden in Hulshorst om daar, zoals ze hoopte, ‘het einde van de oorlog af te wachten’. Ontdekt en opgepakt door twee politiemannen in Nunspeet, beiden beruchte Jodenjagers, kwam ze in juli 1944 in Westerbork terecht, vanwaar ze met dezelfde laatste trein als onder anderen Anne Frank en haar familie naar Duitsland werd weggevoerd. Ze stierf kort voor de bevrijding in Bergen Belsen van ziekte en uitputting. De moedige jongeman die hun aan de persoonsbewijzen had geholpen en die zij kende doordat hij nog bij haar in de klas had gezeten, werd naar kamp Vught gevoerd nadat hij door dezelfde Jodenjagers was opgepakt. Ook hij kwam tenslotte in Bergen Belsen terecht, en ook hij haalde de bevrijding niet. Daniël Otten heeft zijn boek, behalve aan zijn ouders en zijn al in 1942 in Auschwitz vergaste grootvader, mede aan hem opgedragen.

De kroniek bestaat uit twee delen: het eerste bevat de brieven van Daniëls vader, grotendeels gericht aan Daniëls moeder Annie, het tweede, veel uitgebreidere, de brieven van Annie aan familieleden, de meeste aan Daniëls zuster, Zus (Regina) Otten. Aan het eind zijn ook brieven opgenomen van Annies broer Harry, die de oorlog overleefde en van Jacques Presser, die later het lot van de Nederlandse Joden zou beschrijven in zijn boek Ondergang. Daniël Otten wisselt de brieven af met korte treffende beschrijvingen van wat zich intussen in Nederland en Europa afspeelt.

Daniël Otten merkt in zijn inleiding op dat zijn vader in zijn brieven ‘heel wat emoties’ laat zien, ‘in de jaren dertig niet zo gebruikelijk’. Misschien zijn de brieven ook voor deze tijd wel ongewoon door de manier waarop vader Daan aan zijn gevoelens uiting geeft: niet alleen onverbloemd, maar ook onopgesmukt en sober. Zijn studie medicijnen gaat niet steeds van een leien dakje en zijn ‘grijze depressiegevoel’, zoals hij het in een van zijn brieven noemt, zal hem het studeren niet makkelijker hebben gemaakt, maar Annie lijkt op het juiste moment in zijn leven te zijn gekomen.

‘Ik ben er dankbaar voor, dat jij op het psychologisch juiste moment in mijn leven trad en mij de sterkte gaf vergankelijke, noodzakelijke ellende bewust te worden.’ (26 februari 1931) Wordt hier in nog iets versluierde vorm verwezen naar wat hij en Annie ongetwijfeld samen met elkaar besproken zullen hebben, andere passages laten ook voor de buitenstaander niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Gelukkig, gelukkig sta jij voor mij open en vind ik bij jou rust, weldadige schoonheid, oneindige ruimte, aansluiting en congruentie van belangrijke gebieden, alles samenvallend in een wondermooi geheel.’ (20 december 1930) ‘[…] ik wil me onttrekken aan de vloedgolf van heftige indrukken en eindelijk eens tot rust komen. Ik wil schouwen in jouw zonnigheid, zonder zorg, zonder angst, zonder spanning, met alleen wat blanke gedachten die zoo vanzelf komen als ik jouw blanke voorhoofd zie… En nu ga ik ter ruste. Wees gekust.’ (8 maart 1932)

Sommige zinnen munten uit in poëtische zeggingskracht: ‘Vanmiddag zat ik ijverig te werken, maar daarbij had ik te maken met een hevige onrust. Ten einde raad wandelde ik maar eens naar beneden en daar stond op ’t buffet tegen een vaasje jouw brief die mij toeriep: ‘hier ben ik, een teeken van Annie!’ En dat bracht mij in rep en roer…’ (6 september 1930) En: ‘Wat zag je er goed uit vandaag met je gezond en fijn meisjesgezicht!’ (2 juli 1931)

Daniëls moeder had, anders dan zijn vader, geen neiging tot zwaarmoedigheid, maar was, zo te zien, gezegend met een natuurlijke opgewektheid. Dat zal haar geholpen hebben in de steeds moeilijker jaren na de plotselinge dood van haar man. Blijkens haar brieven heeft zij geen moment de ogen gesloten voor de veranderingen die zich na de capitulatie in mei 1940 om haar heen voltrokken en voor de gevaren die daaruit voor haar voortvloeiden, in tegendeel.

‘Wie is er zoo naïef om te gelooven dat ons goede Holland een uitzondering zou zijn?’ schrijft ze op 8 oktober van het eerste bezettingsjaar aan Zus. ‘En waar blijft nu de Nederlandsche volkswil? En er komt nog meer, let maar eens op.’

En op 2 mei 1941: ‘Je vraagt naar wenschen voor mijn verjaardag. Ik weet er wel één, namelijk een zonnig huisje met een tuin op het Zuiden in een vrij Nederland, waar recht en menschelijkheid heerschen. Enzovoort. Jaja.’

Op 24 september 1942: ‘Och, het leven gaat tóch gewoon door, met al zijn druk en narigheid en moeilijkheden, maar jullie zijn niet als opgejaagd wild en je houdt veel van elkaar en overal worden kinderen geboren. Het is een reusachtig verschil.’
Op 22 november 1942: ‘Er is hier geïnventariseerd*) en door drie anderen, nog ergere lieden zijn alvast meegenomen mijn Perzisch vloerkleed, mijn levensmiddelen, moeder’s bont en de antieke doek dien wij vroeger altijd over den schoorsteen hadden. Die vonden ze, graaiende in mijn linnenkast. Ze hebben zoowel mevrouw Bril als mij als straatmeiden en stukken vuil behandeld. Helaas was Daantje thuis, hij voelde ’t onrecht en stond er hard bij te huilen. Dat was zijn 4e verjaardag. Den volgenden dag hadden we kinderfeest, waar ik van genoten heb. Alleen miste ik Daan, vader en moeder**)  natuurlijk.’

Passages over aangrijpende gebeurtenissen wisselen niet zelden af met nuchtere of blijmoedige:
‘Iedere dag is alles méér om uit je vel te springen, ik begrijp niet welke karakterlooze Nederlanders een en ander niet zoo erg kunnen vinden.
En nu maar weer tot ziens. Prettige tijd allemaal en hartelijke groeten.’ (Aan Zus, 7 augustus 1940.)

‘Er gaan geruchten van nog andere dingen, die voor menschen van ons slag op komst zouden zijn. En dat zal wel, want tot nu toe gaat ’t precies zoo als we vanaf 10 Mei wisten dat het gaan zou. – Voorloopig kijk ik maar naar je trouwdag als een heel bijzondere dag. Het zal me gedeeltelijk wel heel moeilijk vallen, maar ik verheug me zoo van harte voor je, dat het vast wel goed zal gaan.’ (Aan Zus, 28 november 1940.)

‘Op school zijn weer wat leerlingen weg. Een jongen uit de eerste, wiens vader bij de Gestapo was geroepen en niet verschenen; een meisje uit de derde dat in ’t ziekenhuis werk kon krijgen. Als ’t zoo doorgaat zal de school zichzelf wel liquideeren…
Daantje interesseert zich speciaal voor den behanger en den schilder en loopt zelf ook met een potje water en een kwastje allerlei dingen te ‘verven’.’ (Aan Zus 12 september 1942.)

‘Niemand weet waar vader heen is, ook de Joodsche Raad niet. Jouw moeder dacht dat vader misschien naar Theresienstadt is, maar daar weet niemand iets van. ’t Kan net zoo goed Polen zijn, het met muren omringde ghetto in Warschau, waarom niet? Dag hoor.’ (Aan Zus 14 november 1942)

‘Sera, mijn meisje, is ook weg, evenals Rob Friezer, de 17-jarige jongen die zoo mooi cello speelde. Een in-goede jongen, een echt kind nog. En hier een paar huizen verder: de voorzanger Rokach is een poosje geleden meegepakt, toen hij toevallig net in ’t Joods Ziekenhuis was dat werd leeggehaald – zijn vrouw ligt nu in het St. Franciscus gasthuis om een baby te krijgen – de drie andere kindertjes thuis zijn weggehaald.
En nu wachten we maar weer af wat er komt. Ik teer nog erg op ons verblijf in Doorn.’
(Aan de familie Otten 11 april 1943)

Annie schrijft onverbloemd over wat er om haar heen gebeurt, ze beseft maar al te goed hoe weinig ze haar eigen leven zeker is, ondanks de vrijwaring die ze in oktober 1942 heeft weten te bemachtigen, haar commentaren op de gebeurtenissen liegen er niet om, en toch doet de manier waarop ze over de gebeurtenissen schrijft nu, driekwart eeuw later, bijna nuchter aan. Ze moest dan ook het hoofd koel houden, de zorgen van de dag eisten al haar aandacht op. En er was niet alleen nauwelijks tijd om zich te bezinnen, maar het was misschien ook nog te vroeg om werkelijk stil te staan bij het hoe en waarom van wat er allemaal gebeurde. Pas tientallen jaren na de oorlog kon het weldenkende gedeelte van de samenleving zich de ‘luxe’ veroorloven zich op de gebeurtenissen in deze zwarte jaren te bezinnen en zich ontzet af te vragen hoe een bende misdadige, geestelijk verziekte lieden de samenleving in zijn greep kon krijgen en in staat kon worden gesteld methodisch miljoenen Joden, zigeuners, homoseksuelen en andere groepen uit te moorden.

Hoe dat kon is in vele gedurende de afgelopen decennia verschenen studies en beschouwingen misschien wel voldoende aan het licht gebracht, maar dat maakt de ontzetting die je voelt bij het lezen van Annies brieven er niet minder om.

De ouders van het gezin Berman, waar Daniël Otten in 1944 werd opgenomen en na de oorlog opgroeide, waren vanwege hun eigen traumatische ervaringen in de oorlog, in Daniëls woorden, ‘deel van het Grote Zwijgen geworden’. ‘Over oorlog en vervolging werd met geen woord meer gesproken’ met het gevolg dat Daniëls vroegste jeugd ‘compleet van tafel werd geveegd’. Pas na zijn zestigste ging Daniël in therapie en maakte hij, zoals hij schrijft, ‘een uitgesteld rouwproces’ door. Toen was hij ook pas in staat onderzoek te doen naar het leven van zijn ouders en de lotgevallen van zijn moeder en grootouders in de oorlog. Met als resultaat de kroniek Annie. Met iets mooiers had hij zijn ouders niet kunnen eren.

*) De huisraad van de Joden werd ‘geïnventariseerd’ op last van de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, waarna alles van waarde uit de huizen werd meegevoerd door verhuisbedrijven zoals (in Amsterdam) de firma Puls.

**) Annies vader, Paul Wolff, tot november 1940 directeur van Gulf Oil in Rotterdam, was in oktober 1942 weggevoerd, Annies moeder was kort daarop gestorven.

-----------------------------------
Als Annie echt niet te krijgen is via de lokale boekhandel, kan het besteld worden op:
https://www.walburgpers.nl/winkel/geschiedenis/bezetting-vervolging/
© 2016 Gerbrand Muller
powered by CJ2