archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 5
Jaargang 12
18 december 2014
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Het korte leven van een rebelse engel Gerbrand Muller

1204VG DoorgeefgeelLang, lang geleden, in een tijd dat de mensen het nog zonder draadloze telefoons en computers stelden – men typte nog op zware metalen schrijfmachines op een vel papier dat om een rol werd gedraaid met daarachter soms wel zeven doorslagen – leefde er een meisje dat naar de naam Annelies luisterde, een nakomertje in een kinderrijk gezin en door haar ouders, broers en zusjes op handen gedragen. ‘Het zonnetje in huis’ noemden ze haar en dat was niets teveel gezegd: alle mensen kwamen graag bij het gezin over de vloer, want iedereen was er altijd vrolijk en als je door het meisje op haar onschuldige, betoverende manier werd toegelachen kon je dag niet meer stuk. Ze speelde virtuoos trekharmonica. Haar virtuositeit grensde volgens sommigen aan tovenarij: wie haar hoorde kon zijn voeten niet meer stil houden en een gezelschap gasten kwam wanneer ze begon te spelen onveranderlijk in wervelende beweging.

Maar na haar zeventiende verjaardag kwam er verandering in Annelies. Ze begon zich anders te gedragen, ze werd stiller, lachte minder vaak, haar ogen straalden niet meer, en op haar gezicht lag soms een bedrukte uitdrukking. Haar moeder vroeg of haar misschien iets scheelde. Ze antwoordde van niet, maar toen haar moeder doorvroeg bekende ze dat ze zo’n medelijden had met de dingen. Dingen konden nooit uit zichzelf bewegen. Een mens kon gaan en staan waar hij wilde, maar de tafel, de suikerpot of de fruitschaal moesten maar afwachten of er iemand kwam om ze eens van plaats te doen veranderen. Het akeligst vond ze het voor de standbeelden: die moesten dag en nacht roerloos in dezelfde houding blijven staan of zitten zonder ooit te mogen laten blijken hoe moe ze werden en wat een kramp ze in hun ledematen kregen. Haar moeder schudde haar hoofd en zei dat ze zich niet van die rare dingen in haar hoofd moest halen. Een suikerpot of een standbeeld hadden geen gevoel, dus hoefde je er geen medelijden mee te hebben. Annelies zweeg, want ze begreep dat het geen zin had met haar moeder in discussie te gaan over wat haar bedrukte.

Een feit was dat standbeelden, wanneer ze bij hen in de buurt kwam, vaak zacht begonnen te praten. Ze bleef dan staan om te luisteren en wat ze haar vertelden deed vaak bij haar de tranen in de ogen springen. Ze hadden het koud, werden steeds weer natgeregend, maar het ergste was dat ze zo moe werden en spierpijn kregen doordat ze steeds maar in dezelfde, soms uiterst ongemakkelijke houding moesten blijven staan of zitten. Mochten ze maar eens even van houding veranderen! Kon zij daar niet voor zorgen? Ze zouden haar eeuwig dankbaar zijn!
‘Je bent maar van steen,’ fluisterde Annelies tegen een groot standbeeld dat midden op een plein stond en erover klaagde dat hij zo verkild was en steeds hetzelfde zware boek moest vasthouden waarvan hij niet eens de bladzijden kon omslaan. ‘Als je van steen bent voel je niets en waarom zou je de bladzijden omslaan als je niet kan lezen?’
‘Wie zegt dat ik niets voel en niet kan lezen,’ antwoordde het standbeeld. ‘Ga jij dan maar eens op mijn plaats staan, dan piep je wel anders.’
Annelies begon te huilen. ‘Ik zou het heel graag voor u doen, maar ik kan het niet, het spijt me…’
Ze zweeg, want er naderden mensen en als die haar zouden horen praten zouden ze denken dat ze in zichzelf sprak en gek was. (Zoals gezegd speelt deze geschiedenis zich af in de tijd toen er nog geen mobiele telefoons waren.)
‘Je kunt me helpen,’ zei het standbeeld toen de mensen voorbij waren. ‘Kom om twaalf uur ’s nachts hierheen, zoals je weet is dat het tijdstip waarop het onmogelijke soms heel even mogelijk wordt.’

Annelies sliep de laatste tijd al slecht, nu kon ze de slaap helemaal niet meer vatten. Ze wilde het standbeeld zo graag helpen! Maar als ze deed wat het vroeg zou onomstotelijk vaststaan dat ze niet goed bij haar hoofd was. Ja, ze wist best dat ze de standbeelden maar in haar verbeelding hoorde praten, maar verbeelding of niet, ze had geen hart van steen en iemand in nood wilde en kon ze niet in de steek laten. Annelies hoorde de torenklok de kwartieren slaan. Toen de klok kwart over elf sloeg begon haar hart te bonzen en na de slag van half twaalf gleed ze uit bed. Ze stak haar voeten in haar pantoffels, sloop de trap af, sloeg haar warme mantel om en verliet het huis. De straten waren verlaten, het slepende geluid van haar pantoffels weerkaatste zonderling luid tegen de gevels van de doodstille huizen.

Toen ze het plein met het standbeeld betrad trokken wolken zich terug en lieten de bijna volle maan bloot. Ze trad op het standbeeld toe en staarde hem in het gezicht. Het standbeeld verroerde zich niet. Even roerloos als het standbeeld wachtte Annelies af. Het scheen haar toe dat het geleidelijk nog lichter om haar heen werd. Lichter en nog stiller. Het plein baadde in licht en haar oren begonnen van de stilte te suizen… Toen weerklonk de schorre roep van een nachtvogel en bijna op hetzelfde ogenblik begon de torenklok te slaan. Annelies telde de slagen: een, twee, drie… vijf, zes… tien, elf, twaalf… en de twaalfde slag was nog niet verklonken of haar ogen werden verblind door intens licht. Ze deinsde terug. Voor haar stond het hemelse gevleugelde paard uit haar sprookjesboek. Ja, dezelfde vlammende ogen, dezelfde manen, golvend, blinkend en schitterend als de branding van de zee, dezelfde zilverkleurige vleugels waar de wind doorheen zong als door de snaren van een lier. Annelies wilde zich voor zijn hoeven werpen, maar het paard hield haar tegen.
‘Snel! De tijd is vol! Schud de wereld en alles zal eindelijk in beweging komen!’
Het paard duwde haar iets in handen en snelde heen. Annelies’ ogen gingen wijder open: van haar handen liep een draad van licht naar waar het paard was verdwenen. De draad leek zich daar te verliezen in een diepte waar tussen dooreen wervelende kleuren figuren opdoemden, raadselachtig en schitterend zodat ze er wel eeuwig naar wilde blijven kijken. Maar ze had een opdracht… Ik weet niet wat er zal gebeuren als ik het paard gehoorzaam, dacht ze, maar het kan alleen maar goed zijn. Ze gaf een ruk aan de draad en slaakte een kreet. In haar armen was een ongekende kracht gevaren, een kracht groter dan de zwaartekracht van de aarde, groter dan die van de zon en de planeten tezamen... Een wervelwind tilde haar op en voerde haar mee en ze verloor het bewustzijn.

Het directe vervolg op deze gebeurtenissen kan worden gereconstrueerd aan de hand van Annelies’ ziektegeschiedenis. Volgens de notities van haar behandelend psychiater in het krankzinnigengesticht waar ze was opgenomen, had een taxichauffeur het meisje slapend bij het standbeeld van Herman Boerhaave aangetroffen. Hij had haar gewekt en naar huis gebracht. ‘Patiënte verkeerde in een verwarde toestand, sprak van een paard dat haar de wereld had laten ‘schudden’ en over standbeelden die een droevig bestaan leidden omdat ze steeds bewegingloos in dezelfde houding moesten blijven staan of zitten. Zij had die nacht aan de voet van het standbeeld een ervaring gehad die ze, naar ze meende, nooit ofte nimmer in woorden zou kunnen weergeven, maar die haar stijfde in haar overtuiging dat ze een opdracht had te vervullen, en wel om de ‘schijnbaar levenloze’ dingen uit hun verstarring en daarmee de wereld uit haar lethargie te wekken. Voor deze opdracht zou zij zich voortaan dag en nacht inzetten. Toen haar ouders haar wilden beletten het huis te verlaten was het zachtaardige meisje in een furie veranderd en haar ouders aangevlogen.’

In het gesticht kwam Annelies verwonderlijk snel bij zinnen. Zij betoonde zich een modelpatiënte, klaagde niet, slikte gewillig haar medicijnen en was na enkele weken weer volledig aanspreekbaar: ‘Patiënte beschikt over een helder verstand. Zij onderkent dat ze een psychose heeft doorgemaakt, meent dat ze nu weer ‘vaste grond onder de voeten heeft’, al voelt ze zich nog onzeker: de helderheid in haar hoofd zou ‘bedrieglijk’ kunnen zijn. Overigens zou zij nooit meer willen beleven wat zij tijdens die ene doorwaakte nacht had ervaren. Aangespoord te proberen die ervaring onder woorden te brengen spreekt patiënte van een ‘vernietigende vreugde’ die haar had bevangen toen zij meende dat zij de wereld in beweging had gebracht. De kreet die ze had geslaakt en waarvan een ‘nagalm’ nog in haar oren zat, was ‘een kreet van mateloos geluk’ geweest. Overigens was de constitutie van een sterveling volgens haar niet op een dergelijk intense belevenis ingesteld en ze beschouwde het dan ook als een wonder dat ze nog leefde. Oud zou ze wel niet worden, maar dat gaf niet: haar ‘werkelijke’ leven was, in haar woorden, samengebald in dat ene moment van ‘vernietigende vreugde’, de rest was voor- en naspel.’

Drie maanden na haar opname werd Annelies als volledig genezen ontslagen. Over de daarna volgende jaren, de laatste periode van haar korte leven, wordt veel verteld maar is weinig met zekerheid bekend. Vaststaat dat ze na haar eindexamen in de verpleging is gegaan, op dat gebied de nodige kruisjes heeft gehaald en daarna op meerdere plaatsen in de wereld in de zorg heeft gewerkt. Ze kwam altijd handen tekort, want de zieken wilden bij voorkeur door haar verpleegd worden. Naar het schijnt behoorde ze tot de zeldzame soort mensen die alleen al door hun aanwezigheid wonderen verrichten. Ze zou, alleen al door er te zijn, het lijden van anderen hebben verlicht, stervenden tot rust, zieken sneller op de been hebben gebracht, dat laatste misschien mede met behulp van haar trekharmonica, die ze altijd bij zich had. Men zegt dat het op haar ziekenzaal zo nu en dan wel ‘een woeste bende’ was, maar ze kon bij de leiding een potje breken. Wat die ‘bende’ betreft, een Zwitserse arts die haar vanwege haar genezende gaven had uitgenodigd in zijn kliniek te komen werken heeft bittere, bijbels klinkende woorden uit haar mond opgetekend, die ons volgens een goede vriend van de familie een blik in haar ziel gunnen: ‘Wat doet God anders dan Zijn schepsels uitdagen de verzenen tegen de prikkels te slaan?’*

In diezelfde tijd zou Annelies overigens zijn gaan lijden aan een vreemde ziekte. Hoewel rank en tenger was ze er geleidelijk van overtuigd geraakt dat ze zwaar en dik was. Liet men haar in de spiegel kijken om haar van het tegendeel te overtuigen, dan zei ze dat het niet belangrijk was wat ze zag, maar wat ze voelde. Voor haar gevoel was ze ondraaglijk zwaar, ja een olifant was bij haar vergeleken zo licht als een veertje. Het kostte haar de volgende tijd steeds meer moeite om zich voort te bewegen, haar armen, benen en voeten leken met lood gevuld. De laatste maanden van haar leven lag ze alleen nog op bed, en vanaf een gegeven moment ook niet meer op bed, maar ernaast op de vloer, omdat ze vreesde dat het bed onder haar gewicht zou bezwijken.

De vele verhalen die over Annelies’ vroege levenseinde de ronde doen, geven volgens de huisvriend van de familie vooral blijk van de ongebreidelde fantasie waarover mensen beschikken. Hij had zelf een duit in het zakje gedaan door sommigen te vertellen dat de profeet Elia haar in zijn vurige wagen naar het paradijs had gevoerd en anderen dat de maagd Maria was afgedaald om haar persoonlijk naar de hemel te begeleiden. Beide verhalen werden grif geloofd. Over haar werkelijke doodsoorzaak kon of wilde hij me niets vertellen. (‘Alle mensen sterven vroeg of laat, Annelies was een mens, dus moest ze sterven.’) De rouwadvertentie van de familie biedt evenmin uitkomst: daarin staat alleen, onder de woorden ‘… lichter dan de wind…’, dat zij veel te vroeg was weggenomen van de velen die haar in hun hart hadden gesloten.

Rest het verhaal, opgetekend door een journalist van een plaatselijke krant uit de mond van Annelies’ vader, en daarin afgedrukt in de rubriek Wonderen bestaan:

‘Ik droomde dat er dringend op de kamerdeur werd geklopt. Ik werd wakker en richtte me op. Mijn vrouw was op hetzelfde moment ontwaakt en had zich ook opgericht.
‘Zie jij hetzelfde als wat ik zie?’ vroeg ik haar.
‘Ik zie het,’ antwoordde ze.
In de kamer stond onze dochter.
Mijn vrouw riep zoiets als ‘ben jij dat Annelies?’ en Annelies antwoordde dat ze op weg naar haar kamer was, maar de verkeerde deur had gekozen. ‘Maar nu ik hier toch ben, zie je dat ik vleugels heb gekregen?’ Ze zei dat op die een beetje verlegen toon waarop ze soms sprak als ze er op haar allermooist uitzag. En ik geloof dat ik nu een beetje heb begrepen waar die verlegenheid uit voortkwam. U gaat nu misschien denken dat ik gek ben, maar ik geloof echt dat ze niet wilde dat we zagen wat ze in werkelijkheid moet zijn geweest: een wezen dat om redenen die voor ons stervelingen altijd verborgen zal blijven rechtstreeks uit de hemel naar de aarde is gezonden. Vandaar dat ze nu misschien extra verlegen keek. Verlegen, ja als het ware betrapt. Ziet u, als iets heel prachtig is zeggen we wel dat woorden tekortschieten om het te beschrijven. Maar wat wij zagen was niet in de eerste plaats onbeschrijflijk omdat woorden tekortschoten maar omdat het niet voor sterfelijke ogen bestemd was. We mochten helemaal niet zien wat we zagen, maar we zagen het toch. Vraag het mijn vrouw en zij zal hetzelfde zeggen. Wij zijn maar gewone mensen, maar we zijn het erover eens dat we een engel als dochter hebben gehad.’

Hebben de ouders van Annelies een geest gezien? Die vraag valt niet met zekerheid te beantwoorden, alleen al omdat niet meer te achterhalen valt of Annelies toen zij met haar vleugels voor haar ouders verscheen nog leefde of al gestorven was.

*) Zich vruchteloos verzetten, met de kop tegen de muur lopen. Uitdrukking komt op meerdere plaatsen in de bijbel voor.
-----------------------------------------
De tekening is van Linda Hulshof
(en diende als inspiratie voor dit verhaal.)
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl

-----------------------------------
Bestel uw boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!


© 2014 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Het korte leven van een rebelse engel Gerbrand Muller
1204VG DoorgeefgeelLang, lang geleden, in een tijd dat de mensen het nog zonder draadloze telefoons en computers stelden – men typte nog op zware metalen schrijfmachines op een vel papier dat om een rol werd gedraaid met daarachter soms wel zeven doorslagen – leefde er een meisje dat naar de naam Annelies luisterde, een nakomertje in een kinderrijk gezin en door haar ouders, broers en zusjes op handen gedragen. ‘Het zonnetje in huis’ noemden ze haar en dat was niets teveel gezegd: alle mensen kwamen graag bij het gezin over de vloer, want iedereen was er altijd vrolijk en als je door het meisje op haar onschuldige, betoverende manier werd toegelachen kon je dag niet meer stuk. Ze speelde virtuoos trekharmonica. Haar virtuositeit grensde volgens sommigen aan tovenarij: wie haar hoorde kon zijn voeten niet meer stil houden en een gezelschap gasten kwam wanneer ze begon te spelen onveranderlijk in wervelende beweging.

Maar na haar zeventiende verjaardag kwam er verandering in Annelies. Ze begon zich anders te gedragen, ze werd stiller, lachte minder vaak, haar ogen straalden niet meer, en op haar gezicht lag soms een bedrukte uitdrukking. Haar moeder vroeg of haar misschien iets scheelde. Ze antwoordde van niet, maar toen haar moeder doorvroeg bekende ze dat ze zo’n medelijden had met de dingen. Dingen konden nooit uit zichzelf bewegen. Een mens kon gaan en staan waar hij wilde, maar de tafel, de suikerpot of de fruitschaal moesten maar afwachten of er iemand kwam om ze eens van plaats te doen veranderen. Het akeligst vond ze het voor de standbeelden: die moesten dag en nacht roerloos in dezelfde houding blijven staan of zitten zonder ooit te mogen laten blijken hoe moe ze werden en wat een kramp ze in hun ledematen kregen. Haar moeder schudde haar hoofd en zei dat ze zich niet van die rare dingen in haar hoofd moest halen. Een suikerpot of een standbeeld hadden geen gevoel, dus hoefde je er geen medelijden mee te hebben. Annelies zweeg, want ze begreep dat het geen zin had met haar moeder in discussie te gaan over wat haar bedrukte.

Een feit was dat standbeelden, wanneer ze bij hen in de buurt kwam, vaak zacht begonnen te praten. Ze bleef dan staan om te luisteren en wat ze haar vertelden deed vaak bij haar de tranen in de ogen springen. Ze hadden het koud, werden steeds weer natgeregend, maar het ergste was dat ze zo moe werden en spierpijn kregen doordat ze steeds maar in dezelfde, soms uiterst ongemakkelijke houding moesten blijven staan of zitten. Mochten ze maar eens even van houding veranderen! Kon zij daar niet voor zorgen? Ze zouden haar eeuwig dankbaar zijn!
‘Je bent maar van steen,’ fluisterde Annelies tegen een groot standbeeld dat midden op een plein stond en erover klaagde dat hij zo verkild was en steeds hetzelfde zware boek moest vasthouden waarvan hij niet eens de bladzijden kon omslaan. ‘Als je van steen bent voel je niets en waarom zou je de bladzijden omslaan als je niet kan lezen?’
‘Wie zegt dat ik niets voel en niet kan lezen,’ antwoordde het standbeeld. ‘Ga jij dan maar eens op mijn plaats staan, dan piep je wel anders.’
Annelies begon te huilen. ‘Ik zou het heel graag voor u doen, maar ik kan het niet, het spijt me…’
Ze zweeg, want er naderden mensen en als die haar zouden horen praten zouden ze denken dat ze in zichzelf sprak en gek was. (Zoals gezegd speelt deze geschiedenis zich af in de tijd toen er nog geen mobiele telefoons waren.)
‘Je kunt me helpen,’ zei het standbeeld toen de mensen voorbij waren. ‘Kom om twaalf uur ’s nachts hierheen, zoals je weet is dat het tijdstip waarop het onmogelijke soms heel even mogelijk wordt.’

Annelies sliep de laatste tijd al slecht, nu kon ze de slaap helemaal niet meer vatten. Ze wilde het standbeeld zo graag helpen! Maar als ze deed wat het vroeg zou onomstotelijk vaststaan dat ze niet goed bij haar hoofd was. Ja, ze wist best dat ze de standbeelden maar in haar verbeelding hoorde praten, maar verbeelding of niet, ze had geen hart van steen en iemand in nood wilde en kon ze niet in de steek laten. Annelies hoorde de torenklok de kwartieren slaan. Toen de klok kwart over elf sloeg begon haar hart te bonzen en na de slag van half twaalf gleed ze uit bed. Ze stak haar voeten in haar pantoffels, sloop de trap af, sloeg haar warme mantel om en verliet het huis. De straten waren verlaten, het slepende geluid van haar pantoffels weerkaatste zonderling luid tegen de gevels van de doodstille huizen.

Toen ze het plein met het standbeeld betrad trokken wolken zich terug en lieten de bijna volle maan bloot. Ze trad op het standbeeld toe en staarde hem in het gezicht. Het standbeeld verroerde zich niet. Even roerloos als het standbeeld wachtte Annelies af. Het scheen haar toe dat het geleidelijk nog lichter om haar heen werd. Lichter en nog stiller. Het plein baadde in licht en haar oren begonnen van de stilte te suizen… Toen weerklonk de schorre roep van een nachtvogel en bijna op hetzelfde ogenblik begon de torenklok te slaan. Annelies telde de slagen: een, twee, drie… vijf, zes… tien, elf, twaalf… en de twaalfde slag was nog niet verklonken of haar ogen werden verblind door intens licht. Ze deinsde terug. Voor haar stond het hemelse gevleugelde paard uit haar sprookjesboek. Ja, dezelfde vlammende ogen, dezelfde manen, golvend, blinkend en schitterend als de branding van de zee, dezelfde zilverkleurige vleugels waar de wind doorheen zong als door de snaren van een lier. Annelies wilde zich voor zijn hoeven werpen, maar het paard hield haar tegen.
‘Snel! De tijd is vol! Schud de wereld en alles zal eindelijk in beweging komen!’
Het paard duwde haar iets in handen en snelde heen. Annelies’ ogen gingen wijder open: van haar handen liep een draad van licht naar waar het paard was verdwenen. De draad leek zich daar te verliezen in een diepte waar tussen dooreen wervelende kleuren figuren opdoemden, raadselachtig en schitterend zodat ze er wel eeuwig naar wilde blijven kijken. Maar ze had een opdracht… Ik weet niet wat er zal gebeuren als ik het paard gehoorzaam, dacht ze, maar het kan alleen maar goed zijn. Ze gaf een ruk aan de draad en slaakte een kreet. In haar armen was een ongekende kracht gevaren, een kracht groter dan de zwaartekracht van de aarde, groter dan die van de zon en de planeten tezamen... Een wervelwind tilde haar op en voerde haar mee en ze verloor het bewustzijn.

Het directe vervolg op deze gebeurtenissen kan worden gereconstrueerd aan de hand van Annelies’ ziektegeschiedenis. Volgens de notities van haar behandelend psychiater in het krankzinnigengesticht waar ze was opgenomen, had een taxichauffeur het meisje slapend bij het standbeeld van Herman Boerhaave aangetroffen. Hij had haar gewekt en naar huis gebracht. ‘Patiënte verkeerde in een verwarde toestand, sprak van een paard dat haar de wereld had laten ‘schudden’ en over standbeelden die een droevig bestaan leidden omdat ze steeds bewegingloos in dezelfde houding moesten blijven staan of zitten. Zij had die nacht aan de voet van het standbeeld een ervaring gehad die ze, naar ze meende, nooit ofte nimmer in woorden zou kunnen weergeven, maar die haar stijfde in haar overtuiging dat ze een opdracht had te vervullen, en wel om de ‘schijnbaar levenloze’ dingen uit hun verstarring en daarmee de wereld uit haar lethargie te wekken. Voor deze opdracht zou zij zich voortaan dag en nacht inzetten. Toen haar ouders haar wilden beletten het huis te verlaten was het zachtaardige meisje in een furie veranderd en haar ouders aangevlogen.’

In het gesticht kwam Annelies verwonderlijk snel bij zinnen. Zij betoonde zich een modelpatiënte, klaagde niet, slikte gewillig haar medicijnen en was na enkele weken weer volledig aanspreekbaar: ‘Patiënte beschikt over een helder verstand. Zij onderkent dat ze een psychose heeft doorgemaakt, meent dat ze nu weer ‘vaste grond onder de voeten heeft’, al voelt ze zich nog onzeker: de helderheid in haar hoofd zou ‘bedrieglijk’ kunnen zijn. Overigens zou zij nooit meer willen beleven wat zij tijdens die ene doorwaakte nacht had ervaren. Aangespoord te proberen die ervaring onder woorden te brengen spreekt patiënte van een ‘vernietigende vreugde’ die haar had bevangen toen zij meende dat zij de wereld in beweging had gebracht. De kreet die ze had geslaakt en waarvan een ‘nagalm’ nog in haar oren zat, was ‘een kreet van mateloos geluk’ geweest. Overigens was de constitutie van een sterveling volgens haar niet op een dergelijk intense belevenis ingesteld en ze beschouwde het dan ook als een wonder dat ze nog leefde. Oud zou ze wel niet worden, maar dat gaf niet: haar ‘werkelijke’ leven was, in haar woorden, samengebald in dat ene moment van ‘vernietigende vreugde’, de rest was voor- en naspel.’

Drie maanden na haar opname werd Annelies als volledig genezen ontslagen. Over de daarna volgende jaren, de laatste periode van haar korte leven, wordt veel verteld maar is weinig met zekerheid bekend. Vaststaat dat ze na haar eindexamen in de verpleging is gegaan, op dat gebied de nodige kruisjes heeft gehaald en daarna op meerdere plaatsen in de wereld in de zorg heeft gewerkt. Ze kwam altijd handen tekort, want de zieken wilden bij voorkeur door haar verpleegd worden. Naar het schijnt behoorde ze tot de zeldzame soort mensen die alleen al door hun aanwezigheid wonderen verrichten. Ze zou, alleen al door er te zijn, het lijden van anderen hebben verlicht, stervenden tot rust, zieken sneller op de been hebben gebracht, dat laatste misschien mede met behulp van haar trekharmonica, die ze altijd bij zich had. Men zegt dat het op haar ziekenzaal zo nu en dan wel ‘een woeste bende’ was, maar ze kon bij de leiding een potje breken. Wat die ‘bende’ betreft, een Zwitserse arts die haar vanwege haar genezende gaven had uitgenodigd in zijn kliniek te komen werken heeft bittere, bijbels klinkende woorden uit haar mond opgetekend, die ons volgens een goede vriend van de familie een blik in haar ziel gunnen: ‘Wat doet God anders dan Zijn schepsels uitdagen de verzenen tegen de prikkels te slaan?’*

In diezelfde tijd zou Annelies overigens zijn gaan lijden aan een vreemde ziekte. Hoewel rank en tenger was ze er geleidelijk van overtuigd geraakt dat ze zwaar en dik was. Liet men haar in de spiegel kijken om haar van het tegendeel te overtuigen, dan zei ze dat het niet belangrijk was wat ze zag, maar wat ze voelde. Voor haar gevoel was ze ondraaglijk zwaar, ja een olifant was bij haar vergeleken zo licht als een veertje. Het kostte haar de volgende tijd steeds meer moeite om zich voort te bewegen, haar armen, benen en voeten leken met lood gevuld. De laatste maanden van haar leven lag ze alleen nog op bed, en vanaf een gegeven moment ook niet meer op bed, maar ernaast op de vloer, omdat ze vreesde dat het bed onder haar gewicht zou bezwijken.

De vele verhalen die over Annelies’ vroege levenseinde de ronde doen, geven volgens de huisvriend van de familie vooral blijk van de ongebreidelde fantasie waarover mensen beschikken. Hij had zelf een duit in het zakje gedaan door sommigen te vertellen dat de profeet Elia haar in zijn vurige wagen naar het paradijs had gevoerd en anderen dat de maagd Maria was afgedaald om haar persoonlijk naar de hemel te begeleiden. Beide verhalen werden grif geloofd. Over haar werkelijke doodsoorzaak kon of wilde hij me niets vertellen. (‘Alle mensen sterven vroeg of laat, Annelies was een mens, dus moest ze sterven.’) De rouwadvertentie van de familie biedt evenmin uitkomst: daarin staat alleen, onder de woorden ‘… lichter dan de wind…’, dat zij veel te vroeg was weggenomen van de velen die haar in hun hart hadden gesloten.

Rest het verhaal, opgetekend door een journalist van een plaatselijke krant uit de mond van Annelies’ vader, en daarin afgedrukt in de rubriek Wonderen bestaan:

‘Ik droomde dat er dringend op de kamerdeur werd geklopt. Ik werd wakker en richtte me op. Mijn vrouw was op hetzelfde moment ontwaakt en had zich ook opgericht.
‘Zie jij hetzelfde als wat ik zie?’ vroeg ik haar.
‘Ik zie het,’ antwoordde ze.
In de kamer stond onze dochter.
Mijn vrouw riep zoiets als ‘ben jij dat Annelies?’ en Annelies antwoordde dat ze op weg naar haar kamer was, maar de verkeerde deur had gekozen. ‘Maar nu ik hier toch ben, zie je dat ik vleugels heb gekregen?’ Ze zei dat op die een beetje verlegen toon waarop ze soms sprak als ze er op haar allermooist uitzag. En ik geloof dat ik nu een beetje heb begrepen waar die verlegenheid uit voortkwam. U gaat nu misschien denken dat ik gek ben, maar ik geloof echt dat ze niet wilde dat we zagen wat ze in werkelijkheid moet zijn geweest: een wezen dat om redenen die voor ons stervelingen altijd verborgen zal blijven rechtstreeks uit de hemel naar de aarde is gezonden. Vandaar dat ze nu misschien extra verlegen keek. Verlegen, ja als het ware betrapt. Ziet u, als iets heel prachtig is zeggen we wel dat woorden tekortschieten om het te beschrijven. Maar wat wij zagen was niet in de eerste plaats onbeschrijflijk omdat woorden tekortschoten maar omdat het niet voor sterfelijke ogen bestemd was. We mochten helemaal niet zien wat we zagen, maar we zagen het toch. Vraag het mijn vrouw en zij zal hetzelfde zeggen. Wij zijn maar gewone mensen, maar we zijn het erover eens dat we een engel als dochter hebben gehad.’

Hebben de ouders van Annelies een geest gezien? Die vraag valt niet met zekerheid te beantwoorden, alleen al omdat niet meer te achterhalen valt of Annelies toen zij met haar vleugels voor haar ouders verscheen nog leefde of al gestorven was.

*) Zich vruchteloos verzetten, met de kop tegen de muur lopen. Uitdrukking komt op meerdere plaatsen in de bijbel voor.
-----------------------------------------
De tekening is van Linda Hulshof
(en diende als inspiratie voor dit verhaal.)
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl

-----------------------------------
Bestel uw boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!
© 2014 Gerbrand Muller
powered by CJ2