|
Een recensie schrijven van een nieuwe
film van de gebroeders Joel en Ethan Coen is hard werken. Dat komt doordat hun
films – de ene nog meer dan de andere – zo complex en/of subtiel zijn, dat een
tweede kijkronde nodig is voordat ik denk dat ik het helemaal doorheb. En dan
nog ligt tijdens het schrijven het gevaar op de loer dat iets dat me tijdens de
vertoning wel degelijk was opgevallen, in de schrijffase aan mijn aandacht
ontsnapt. Bij het werk van de meeste andere filmmakers dondert dat niet, maar
bij de Coens kan het een flater van jewelste opleveren.
Inside Llewyn
Davis grijpt overduidelijk terug op twee
eerdere Coenfilms. A Serious Man uit 2009 behandelt de treurige
lotgevallen van een Joodse onderwijzer in een plattelandsgemeenschap. Zijn
vrouw ruilt hem in voor een huisvriend maar eist wel de echtelijke woning op.
De schoolleiding besluit binnenkort of hij wel of niet een vaste aanstelling
krijgt. De geluiden die hij daarover opvangt in de wandelgangen zijn niet
bijster bemoedigend, zeker nadat de vader van een (frauderende) Aziatische
student een klacht tegen hem indient. En juist als het erop lijkt dat de
stormen zijn overgewaaid, wordt hij gebeld in verband met de uitslag van een
cruciaal medisch onderzoek. ‘Nee, ik heb liever dat u persoonlijk even langs
komt.’ Nou, dan weet je het wel.
Een tweede inspiratiebron is O
Brother Where Art Thou? (2000). Daarin ondernemen drie ontsnapte gevangenen
onder de bezielende leiding van George Clooney een avontuurlijke en
onvoorspelbare Odyssee, op zoek naar een vrediger bestaan. Niet alleen deze
thematiek keert terug in Inside Llewyn Davis, daarenboven puilt, net als
O Brother, de nieuwe film uit van de prachtigste muziek, wederom bijeengeharkt door
de broertjes in nauwe samenwerking met zanger en producent T Bone Burnett. Dit
keer gaat het niet om achtergrondmuziek. Een aantal songs wordt voor onze ogen
deels of zelfs integraal uitgevoerd door de betreffende artiesten, zodat we mogen
spreken van een onvervalste musical.
Het verhaal speelt zich af in 1961,
het jaar van de inauguratie van president John F. Kennedy. En belangrijker nog,
het jaar dat de piepjonge Robert Zimmerman verkaste van Minnesota naar New York
City, om onder de naam Bob Dylan te proberen een plaatsje te veroveren in de
wereld van de folk music. De film gaat niet over Bob Dylan, ook
al krijgen we die – of een body double – een aantal seconden in beeld, terwijl
hij zijn nooit uitgebrachte song Farewell
ten gehore brengt. Hoofdpersoon is de fictieve folk singer Llewyn Davis,
gespeeld door de zanger/gitarist Oscar Isaac, over wie straks meer. Davis vormde
tot voor kort een Simon & Garfunkel-achtig duo met zijn partner Mike. Maar
die heeft zelfmoord gepleegd, zodat Llewyn nu probeert een solocarrière van de
grond te tillen.
Dat gaat niet van een leien dakje. Het
probleem is niet dat het publiek Mike mist. Hun enige duo-LP ligt onverkocht in
grote stapels te rotten in het kantoortje van Llewyns bejaarde agent. Wat dan wél het
punt is? Ik zou zeggen dat Llewyn niet commercieel genoeg denkt en te veel
vertrouwt op de overtuigingskracht van zijn eigen goede smaak. De film opent
met een live optreden in het Gaslight Café in Greenwich Village. Llewyn zingt
en speelt de adembenemend mooie traditional Hang me, oh hang me. De volle drie
minuten en zestien seconden, jawel. De zaal heeft er een beleefd applaus voor
over, maar je kunt niet zeggen dat het dak eraf gaat.
Een nog schrijnender geval van
artistieke misperceptie zien we in LLewyns korte ontmoeting met Budd Grossman
(F. Murray Abramson, minstens zo omineus als in zijn rol van Salieri in de film
Amadeus). De muziekproducent en
eigenaar van de muziektent The Gate of Horn in Chicago laat hem één liedje
zingen. En wat kiest onze kluns op dit nu-of-nooit moment? The Death of Queen
Jane!! Toegegeven, het mooiste lied uit de film, maar ook het zwartste: de
koningin baart een kind maar laat zelf het leven. Grossman wacht beleefd tot
het laatste gitaarakkoord geklonken heeft en geeft dan zijn eerlijke mening: ‘I don’t
see a lot of money here’. Een illusie armer gaat Davis maar terug naar The
Village, waar hij in ieder geval niet voor de andere zangers onderdoet,
behalve dan misschien voor die nieuweling uit Minnesota.
De film bevat natuurlijk meer verhaal
dan een retourtje New York – Chicago. Een uniek hoogtepunt, zelfs voor het Coens-oeuvre, is een studio-opname van Davis en twee andere sessiemuzikanten. In het dolzinnige lied Please Mr. Kennedy (gecomponeerd door de gebroeders en T Bone) vragen de musici aan de president, hen alsjeblieft niet de ruimte in te schieten. Binnen twee minuten evolueert de song van gewoon maf tot hilarische audio-visuele chaos. Het is een fragment dat je te zijner tijd op je DVD-speler zes keer achter elkaar (of meer) wilt afspelen. Tijdens zijn omzwervingen in New York
krijgen we uitgebreid de keerzijde te zien van Davis’ artistieke gevoeligheid.
Zo liefdevol als hij de muziek benadert, zo lomp en vilein is hij soms in zijn
sociale contacten. Het zal niet voor niets zijn dat zijn vroegere liefje Jean
(Carey Mulligan, die een truttig Peter, Paul en Mary-groepje heeft met Justin
Timberlake en Stark Sands) zijn bloed wel kan drinken. Oké, haar net ontdekte
zwangerschap draagt vast wel bij aan haar onaangename gevoelens, maar Llewyn is
zeker niet de enige kandidaat-vader, dus hij heeft kennelijk meer op zijn
kerfstok dan onbekookte seks.
Toch toont Davis zich op kritieke
momenten geen slecht mens. Een van de interessantste personages uit de film is
een rode kat, die Llewyn laat ontsnappen uit het huis van een professoraal
echtpaar, dat hij – kennelijk met wederzijds goedvinden – als logeeradres ziet
en benut. Een werkelijk abject persoon zou het ontsnapte beest een zorg zijn,
maar Lewyn sjouwt er de halve film trouwhartig mee rond, niet alleen te
voet maar ook in de metro of bij een automobilist die hem als lifter meeneemt.
En voor de empathie van de kijker is het een goede zaak dat acteur Oscar Isaac
een prettige verschijning is, met zijn amodieuze kapsel en het vermogen, alleen
al met zijn oogopslag elke gewenste emotie uit te drukken.
Misschien
is de grootste kracht van Inside Llewyn Davis – naast de muziek en het sublieme
camerawerk – de verteltrant van de makers: scherp en geestig als altijd, maar
ook oprecht en humaan. En dat laatste, daar twijfelden sommige critici wel eens
aan. Ten onrechte, blijkt eens temeer.
|
|