archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 10
Jaargang 8
10 maart 2011
Bezigheden > Eigen groente en fruit delen printen terug
Bosraapsel Joop Quint

0810BZ Dorp
Het is februari 1942. Mijn moeder had weeën en lag om onduidelijke redenen in een ambulance, op weg naar het ziekenhuis in Amersfoort. De redenen zijn onduidelijk omdat ik toen nog niet bijzonder lastig was en ook niet verkeerd lag of zo. Misschien was het omdat ik de eerste was. En mijn ouders niet wilden dat ik in zo’n dorp als Nunspeet, daar woonden ze toen, al of niet ter wereld zou worden geholpen door een onbekwame vroedvrouw.
Het was een strenge winter. Gelukkig was het een strenge winter. Want even voor Nijkerk vloog de ambulance uit de bocht en kwam terecht op het ijs van de slotgracht van een soort buiten, dat er nog steeds is. Zo gaat het verhaal. En zo had ik in ieder geval wat te vertellen bij thuiskomst in Nunspeet.

Nunspeet was fantastisch. Ik bedoel niet in de oorlog natuurlijk, want daar weet ik bijna niets van. Uit verhalen weet ik dat er diep in de bossen tussen Nunspeet en Vierhouten een ‘Verscholen Dorp’ was. Daar leefden ongeveer anderhalf jaar lang ruim honderd Joodse mensen en andere onderduikers. Die werden dagelijks bevoorraad vanuit Nunspeet. Er is nooit iets verklikt of verraden, maar door een toeval zijn de Duitsers er toch achtergekomen. Acht onderduikers, waaronder kinderen, zijn toen door de Duitsers kapot geschoten. De rest wist te ontkomen.
Eerst was er alleen maar een steen met een korte tekst. Nu heeft het onvolprezen Staatsbosbeheer een paar hutten nagebouwd en er een bord geplaatst waarop wat wordt uitgelegd. Er komen weinig mensen. Het is bijna niet te vinden. Het ligt aan een bospad, de ‘Pas Op’-weg. Voor mij is het een soort bedevaartsplaats. Ik ga er een paar keer per jaar heen.

Maar het was natuurlijk nog niet mijn bedevaartsplaats toen ik als jochie met mijn vriendjes en vriendinnetjes door de bossen zwierf. Dat was bijna elke dag, behalve in de zomer. Want als het hoogzomer was gingen we zwemmen. In de Waskolk of in zee. De Waskolk bestaat niet meer. Hij lag in de richting van het ‘Verscholen Dorp’. Het was een prachtige plas in het bos, maar nu dichtgeslibd. Hij kreeg zijn naam omdat de schapenhoeders, die waren er vroeger nog, hun schapen daar wasten.
Maar we gingen dus ook naar zee. Zee was toen al het IJsselmeer, en ongelooflijk groot. Nu een klein streepje dat, geloof ik, Flevomeer heet. Daar fietste ik heen met mijn moeder en mijn broertjes. Langs de grote molen en het fluitenkruid en het beekje. Bij de zee was een klein strandje. Het was altijd warm. En de zee werd nooit diep. Ik denk dat dat wel goed uitkwam voor mijn moeder. Maar ik vond dat later maar niks. Ik moest een kilometer lopen voor het water tot mijn middel kwam en ik een beetje kon zwemmen.
Ik moet erbij vertellen dat we ook wel op zondag naar zee gingen. Dat was in het christelijke Nunspeet toen een soort doodzonde. Maar mijn ouders deden het. Want zij waren import. Net als een stel van hun vrienden. We zaten ook niet op de gereformeerde of hervormde school, maar op de openbare. Daar zat een interessante verzameling kinderen. Van een beetje vrijgevochten boeren, maar ook van katholieke, of Joodse of niet-kerkelijke ouders. En dan waren er ook nog de kinderen uit het woonwagenkamp. Hun ouders waren zigeuners die in Nunspeet waren neergestreken.0810BZ Stenen

Als we niet naar zee gingen, waren we in het bos aan het spelen. Hutten bouwen, spoor zoeken, verstoppertje, in bomen klimmen en dat soort dingen. Maar we waren er ook om geld te verdienen. Vooral in het najaar. Want dan was er een overvloed aan wat ik maar bosraapsel noem. Eikels, beukennootjes, bosbessen en cantharellen. Die verzamelden we en zo kwamen we aan ons zakgeld. Want we verkochten ze.
Eikels verkochten we aan de boeren. Dat was varkensvoer. Niet de, een beetje ovale, eikels van Hollandse eikenbomen. Die waren te zacht. Maar de ronde, harde eikels van de Amerikaanse eik. Ze leverden een cent per kilo op. Niet veel zal je zeggen. Maar er waren toen ijsjes van vijf cent en op de goede plekken had je snel vijf kilo bij elkaar.
Beukennootjes werden niet verkocht. Daar was geen belangstelling voor. Wel bij ons. Ze lagen gewoon op de grond. Of je moest ze eerst uit hun, een beetje stekelige, schil pellen. En dan nam je ze mee naar huis en legde ze op de kachel. Zo werden ze heerlijk gepoft. Een lekkernij. Eigenlijk is een tamme kastanje een soort groot beukennootje en bijna nog lekkerder. Maar ik kan me niet herinneren dat we die zochten. Misschien waren er geen tamme kastanjebomen bij ons in de buurt. Overigens ook geen gewone kastanjes. Dat zou vast goed varkensvoer zijn geweest.

Bosbessen waren er heel veel. Onder de hoge dennen en eikenbomen was het helemaal groen met die lage struikjes. En daarop zaten de diep donkerblauwe, paarse bosbessen. Van de echte autochtone Nunspeters, ik was natuurlijk een allochtoon, heb ik geleerd hoe je die moet plukken. Niet stuk voor stuk van zo’n takje afplukken. Nee, je rist in één beweging met je hand de besjes en dus ook de blaadjes van het takje af. Dan blijft er een kaal takje achter. Dat geeft niet, want er komen wel weer nieuwe takjes. Wat je hebt afgerist doe je in een emmer. In die emmer zitten dus bessen en blaadjes. Als de emmer vol is til je hem tot ongeveer je schouder en je gooit hem over in een andere emmer die op de grond staat. Vlakbij staat een vriendje met zijn jas te wapperen. De blaadjes vliegen weg en je hebt een emmer met bosbessen. Die verkochten we aan een slimme man in de buurt die handelde in bosbessen en cantharellen.

De cantharel dus. Oranje, geel met een beetje gerafelde rand. Staat het liefst op een beetje vettige grond onder eikenbomen. Maar soms zie je ze ook op een heel zanderig plekje bij wat dennen. Die werden, per ons, verkocht aan die slimme man die in bosbessen en cantharellen handelde. Maar ik nam ze meestal mee naar mijn moeder. Die was dan heel trots op me. Ze bakte de cantharellen eventjes met een uitje. Een totale delicatesse.
Cantharellen. Dat is ongeveer het lekkerste dat er is. Ik lees wel eens over truffels. Ik denk dat de cantharel de Veluwse truffel was. Ik schrijf in de verleden tijd. De cantharel is weg op de Veluwe. Ik kan het nog bijna niet geloven. CO2-uitstoot, zure regen of dat soort mistige verhalen. Maar hij is er niet meer. Ik loop nog wel eens langs de plekken waar ik de cantharel vroeger vond. En dan denk ik: hij is er weer. Maar dat blijkt dan toch niet zo te zijn.
Maar hij komt terug! Tenslotte is de zalm ook teruggekomen.


© 2011 Joop Quint meer Joop Quint - meer "Eigen groente en fruit" -
Bezigheden > Eigen groente en fruit
Bosraapsel Joop Quint
0810BZ Dorp
Het is februari 1942. Mijn moeder had weeën en lag om onduidelijke redenen in een ambulance, op weg naar het ziekenhuis in Amersfoort. De redenen zijn onduidelijk omdat ik toen nog niet bijzonder lastig was en ook niet verkeerd lag of zo. Misschien was het omdat ik de eerste was. En mijn ouders niet wilden dat ik in zo’n dorp als Nunspeet, daar woonden ze toen, al of niet ter wereld zou worden geholpen door een onbekwame vroedvrouw.
Het was een strenge winter. Gelukkig was het een strenge winter. Want even voor Nijkerk vloog de ambulance uit de bocht en kwam terecht op het ijs van de slotgracht van een soort buiten, dat er nog steeds is. Zo gaat het verhaal. En zo had ik in ieder geval wat te vertellen bij thuiskomst in Nunspeet.

Nunspeet was fantastisch. Ik bedoel niet in de oorlog natuurlijk, want daar weet ik bijna niets van. Uit verhalen weet ik dat er diep in de bossen tussen Nunspeet en Vierhouten een ‘Verscholen Dorp’ was. Daar leefden ongeveer anderhalf jaar lang ruim honderd Joodse mensen en andere onderduikers. Die werden dagelijks bevoorraad vanuit Nunspeet. Er is nooit iets verklikt of verraden, maar door een toeval zijn de Duitsers er toch achtergekomen. Acht onderduikers, waaronder kinderen, zijn toen door de Duitsers kapot geschoten. De rest wist te ontkomen.
Eerst was er alleen maar een steen met een korte tekst. Nu heeft het onvolprezen Staatsbosbeheer een paar hutten nagebouwd en er een bord geplaatst waarop wat wordt uitgelegd. Er komen weinig mensen. Het is bijna niet te vinden. Het ligt aan een bospad, de ‘Pas Op’-weg. Voor mij is het een soort bedevaartsplaats. Ik ga er een paar keer per jaar heen.

Maar het was natuurlijk nog niet mijn bedevaartsplaats toen ik als jochie met mijn vriendjes en vriendinnetjes door de bossen zwierf. Dat was bijna elke dag, behalve in de zomer. Want als het hoogzomer was gingen we zwemmen. In de Waskolk of in zee. De Waskolk bestaat niet meer. Hij lag in de richting van het ‘Verscholen Dorp’. Het was een prachtige plas in het bos, maar nu dichtgeslibd. Hij kreeg zijn naam omdat de schapenhoeders, die waren er vroeger nog, hun schapen daar wasten.
Maar we gingen dus ook naar zee. Zee was toen al het IJsselmeer, en ongelooflijk groot. Nu een klein streepje dat, geloof ik, Flevomeer heet. Daar fietste ik heen met mijn moeder en mijn broertjes. Langs de grote molen en het fluitenkruid en het beekje. Bij de zee was een klein strandje. Het was altijd warm. En de zee werd nooit diep. Ik denk dat dat wel goed uitkwam voor mijn moeder. Maar ik vond dat later maar niks. Ik moest een kilometer lopen voor het water tot mijn middel kwam en ik een beetje kon zwemmen.
Ik moet erbij vertellen dat we ook wel op zondag naar zee gingen. Dat was in het christelijke Nunspeet toen een soort doodzonde. Maar mijn ouders deden het. Want zij waren import. Net als een stel van hun vrienden. We zaten ook niet op de gereformeerde of hervormde school, maar op de openbare. Daar zat een interessante verzameling kinderen. Van een beetje vrijgevochten boeren, maar ook van katholieke, of Joodse of niet-kerkelijke ouders. En dan waren er ook nog de kinderen uit het woonwagenkamp. Hun ouders waren zigeuners die in Nunspeet waren neergestreken.0810BZ Stenen

Als we niet naar zee gingen, waren we in het bos aan het spelen. Hutten bouwen, spoor zoeken, verstoppertje, in bomen klimmen en dat soort dingen. Maar we waren er ook om geld te verdienen. Vooral in het najaar. Want dan was er een overvloed aan wat ik maar bosraapsel noem. Eikels, beukennootjes, bosbessen en cantharellen. Die verzamelden we en zo kwamen we aan ons zakgeld. Want we verkochten ze.
Eikels verkochten we aan de boeren. Dat was varkensvoer. Niet de, een beetje ovale, eikels van Hollandse eikenbomen. Die waren te zacht. Maar de ronde, harde eikels van de Amerikaanse eik. Ze leverden een cent per kilo op. Niet veel zal je zeggen. Maar er waren toen ijsjes van vijf cent en op de goede plekken had je snel vijf kilo bij elkaar.
Beukennootjes werden niet verkocht. Daar was geen belangstelling voor. Wel bij ons. Ze lagen gewoon op de grond. Of je moest ze eerst uit hun, een beetje stekelige, schil pellen. En dan nam je ze mee naar huis en legde ze op de kachel. Zo werden ze heerlijk gepoft. Een lekkernij. Eigenlijk is een tamme kastanje een soort groot beukennootje en bijna nog lekkerder. Maar ik kan me niet herinneren dat we die zochten. Misschien waren er geen tamme kastanjebomen bij ons in de buurt. Overigens ook geen gewone kastanjes. Dat zou vast goed varkensvoer zijn geweest.

Bosbessen waren er heel veel. Onder de hoge dennen en eikenbomen was het helemaal groen met die lage struikjes. En daarop zaten de diep donkerblauwe, paarse bosbessen. Van de echte autochtone Nunspeters, ik was natuurlijk een allochtoon, heb ik geleerd hoe je die moet plukken. Niet stuk voor stuk van zo’n takje afplukken. Nee, je rist in één beweging met je hand de besjes en dus ook de blaadjes van het takje af. Dan blijft er een kaal takje achter. Dat geeft niet, want er komen wel weer nieuwe takjes. Wat je hebt afgerist doe je in een emmer. In die emmer zitten dus bessen en blaadjes. Als de emmer vol is til je hem tot ongeveer je schouder en je gooit hem over in een andere emmer die op de grond staat. Vlakbij staat een vriendje met zijn jas te wapperen. De blaadjes vliegen weg en je hebt een emmer met bosbessen. Die verkochten we aan een slimme man in de buurt die handelde in bosbessen en cantharellen.

De cantharel dus. Oranje, geel met een beetje gerafelde rand. Staat het liefst op een beetje vettige grond onder eikenbomen. Maar soms zie je ze ook op een heel zanderig plekje bij wat dennen. Die werden, per ons, verkocht aan die slimme man die in bosbessen en cantharellen handelde. Maar ik nam ze meestal mee naar mijn moeder. Die was dan heel trots op me. Ze bakte de cantharellen eventjes met een uitje. Een totale delicatesse.
Cantharellen. Dat is ongeveer het lekkerste dat er is. Ik lees wel eens over truffels. Ik denk dat de cantharel de Veluwse truffel was. Ik schrijf in de verleden tijd. De cantharel is weg op de Veluwe. Ik kan het nog bijna niet geloven. CO2-uitstoot, zure regen of dat soort mistige verhalen. Maar hij is er niet meer. Ik loop nog wel eens langs de plekken waar ik de cantharel vroeger vond. En dan denk ik: hij is er weer. Maar dat blijkt dan toch niet zo te zijn.
Maar hij komt terug! Tenslotte is de zalm ook teruggekomen.
© 2011 Joop Quint
powered by CJ2