archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 2
Jaargang 8
4 november 2010
Bezigheden > Ontmoetingen delen printen terug
Boetiekjes Debby Kowsoleea

0802BZ Rietjesstuwdam
Dinsdagochtend. Een bedeesd herfstzonnetje zette de schoongespoelde straten in een vriendelijk, goudachtig licht en er hing een ondefinieerbare geur, die misschien alleen in mijn verbeelding bestond, maar me niettemin een onberedeneerde opgewektheid aandeed.
 
Monter en kwiek voortstappend begaf ik me dan ook in het stadsgewoel, in plaats van me, zoals gewoonlijk, vervuld van zwartgallige bespiegelingen over het beschavingspeil der mensheid in het algemeen en dat van de Amsterdammers in het bijzonder over straat te slepen. Ook was ik ten volle bereid de slogan ‘Amsterdam hééft het’ voor de verandering eens positief te interpreteren.
 
Wat Amsterdam jammer genoeg nog niet heeft, is de Noord Zuidlijn. Niet dat ik zo’n voorstander van dat project ben, maar nu ze er eenmaal aan zijn begonnen, zie ik toch wel uit naar het moment dat het áf is. Ik woon namelijk aan de Ferdinand Bolstraat; in normale omstandigheden al niet de meest aangename allée die je kunt bedenken, maar sinds de aanleg van die verdomde metrolijn een plek die iemand die toch al niet is begiftigd met liefde voor de mensheid dient te mijden als de pest, ook op een zonnige oktoberdag. Het gedeelte tussen de Albert Cuypmarkt en de Ceintuurbaan wordt al sinds tien jaar in beslag genomen door een gigantische bouwput, waarlangs twee smalle fietspaden en trottoirs doorgang moeten bieden aan een gestage stroom fietsers en voetgangers. Alsof je de inhoud van een stuwmeer door een limonaderietje probeert te persen.
 
Het kwiek voortstappen kwam derhalve meteen al neer op als een kikker heen en weer springen, proberend moeders met kinderwagens en bejaarden met rollators de ruimte te geven zonder blauwe schenen op te lopen door lukraak op de stoep geparkeerde fietsen en scooters te enteren. Ook was het nog een hele kunst om niet bekneld te raken tussen veel ruimte in beslag nemende gezinnetjes uit de provincie, die kennelijk in de veronderstelling verkeerden dat de hoofdstedelijke Blokkers en Hema’s hen iets hadden te bieden dat de Blokker en de Hema thuis niet hadden. Of tussen groepjes met alle mogelijke tongvallen schetterende vrouwen, op weg naar de Albert Cuyp, om die te terroriseren met de viering van een ‘vriendinnendag’ of ‘zussendag’, een fenomeen dat volgens mij is uitgevonden door de Nederlandse Spoorwegen en waarvan de bedenker dringend de Nationale Truttigheidsprijs uitgereikt moet krijgen, alsmede een flinke schop onder zijn hol. Waarom wachten die wijven trouwens niet gewoon tot ze naar het Libellefestival in Almere kunnen, of naar de huishoudbeurs? Maar nee, Amsterdam hééft het, dus op naar de Albert Cuyp.
 
Toen ik tenslotte, hoewel zonder noemenswaardig letsel, de Ceintuurbaan had bereikt, begon door mijn welwillende stemming heen de gebruikelijke misantropie alweer aardig aan de oppervlakte te komen. Jammer genoeg voor de twee dames van onbestemde leeftijd, die me staande hielden en zich in strijdlustige houding voor me posteerden. De één droeg een rood, de ander een blauw brilmontuur en beide waren voorzien van een piekerig, nonchalant bedoeld kapsel dat twintig jaar geleden voor ‘le dernier cri’ doorging, maar dat sinds jaar en dag tot het standaardrepertoire van iedere dorpskapper behoort. De cri’s waren ten overvloede geverfd of gespoeld in kleuren die de firma L’Oréal ‘modetinten’ noemt, wat betekent dat die tinten op geen enkel mensenhoofd ter wereld op natuurlijke wijze voorkomen, en op de vlezige ruggen van de dames was het soort driehoekige leren tasjes vastgesnoerd dat Youp van ’t Hek al eens afdoende heeft beschreven, zodat ik dat niet meer hoef te doen.
 
Ze versperden me doordringend aankijkend de weg, zodat me even de vrees beving dat ze me ergens van herkenden – had mijn foto misschien in het ochtendblad gestaan, met het onderschrift ‘Gezocht’?
Maar nee. De roodbemontuurde deed haar mond open en vuurde zonder enige inleiding een vraag op me af. Ze deed het op dreigende toon, die een overduidelijke zachte g niet vermocht te temperen.
‘En waar zijn hier nou eigenlijk al die leuke boetiekjes?’
 
Hoe kijk je dan terug? Voornamelijk als iemand die probeert te verbergen dat hij de hik heeft, ben ik bang. Maar aangezien ik me opeens herinnerde hoe mijn moeder tijdens een uitstapje in het Geuldal een passerende autochtoon op agressieve toon had gevraagd waar en wanneer we nu eindelijk eens het door de reisgids beloofde ‘sublieme uitzicht’ konden bewonderen, besloot ik niet meteen lullig te doen. Na een paar keer mijn mond open en weer dicht te hebben gedaan, zodat ik veel op een hongerige goudvis moet hebben geleken, antwoordde ik, net als die Geuldalse boer: ‘Ja, dat vraag ik me ook al jaren af.’
 
Het kwam niet aan. De fiere dochteren Brabants wisten van geen wijken, integendeel, ze maakten de indruk alsof ze me in de houdgreep zouden nemen als ik niet onverwijld met een leuk boetiekje op de proppen kwam.
Ze vroegen erom. Ik nam dus uitgebreid de tijd om ze te verwijzen naar de Diamantbuurt, een beetje zoals rancuneuze burgers er na de Tweede Wereldoorlog er en nationale sport van maakten om de weg vragende Duitse toeristen de verkeerde kant op te sturen. ‘Immer gerade aus und bei die Ampel um die Ecke’. Ik bedoel, zie ik eruit alsof ik in dienst ben van de VVV of zo?
 
Ik keek ze nog even na, hoe ze, kwiek voortstappend (zij wel) richting prachtwijk verdwenen.
Wie heeft ook weer gezegd dat de meeste problemen op de wereld worden veroorzaakt doordat mensen niet rustig op hun stoel kunnen blijven zitten? Het was geloof ik een Fransman, maar hij had niettemin gelijk. Ik ben dan ook maar, met een omweg, terug naar huis gegaan, om daar, op mijn balkon vierhoog, de krant te gaan zitten lezen. Nee, mijn foto stond er echt niet in.
Een uur later begon het te regenen, waardoor mijn redeloos goede humeur merkwaardig genoeg weer terug kwam. God straft onmiddellijk, zegt het spreekwoord, maar soms beloont Hij ook wel eens.
 
**********************************


© 2010 Debby Kowsoleea meer Debby Kowsoleea - meer "Ontmoetingen"
Bezigheden > Ontmoetingen
Boetiekjes Debby Kowsoleea
0802BZ Rietjesstuwdam
Dinsdagochtend. Een bedeesd herfstzonnetje zette de schoongespoelde straten in een vriendelijk, goudachtig licht en er hing een ondefinieerbare geur, die misschien alleen in mijn verbeelding bestond, maar me niettemin een onberedeneerde opgewektheid aandeed.
 
Monter en kwiek voortstappend begaf ik me dan ook in het stadsgewoel, in plaats van me, zoals gewoonlijk, vervuld van zwartgallige bespiegelingen over het beschavingspeil der mensheid in het algemeen en dat van de Amsterdammers in het bijzonder over straat te slepen. Ook was ik ten volle bereid de slogan ‘Amsterdam hééft het’ voor de verandering eens positief te interpreteren.
 
Wat Amsterdam jammer genoeg nog niet heeft, is de Noord Zuidlijn. Niet dat ik zo’n voorstander van dat project ben, maar nu ze er eenmaal aan zijn begonnen, zie ik toch wel uit naar het moment dat het áf is. Ik woon namelijk aan de Ferdinand Bolstraat; in normale omstandigheden al niet de meest aangename allée die je kunt bedenken, maar sinds de aanleg van die verdomde metrolijn een plek die iemand die toch al niet is begiftigd met liefde voor de mensheid dient te mijden als de pest, ook op een zonnige oktoberdag. Het gedeelte tussen de Albert Cuypmarkt en de Ceintuurbaan wordt al sinds tien jaar in beslag genomen door een gigantische bouwput, waarlangs twee smalle fietspaden en trottoirs doorgang moeten bieden aan een gestage stroom fietsers en voetgangers. Alsof je de inhoud van een stuwmeer door een limonaderietje probeert te persen.
 
Het kwiek voortstappen kwam derhalve meteen al neer op als een kikker heen en weer springen, proberend moeders met kinderwagens en bejaarden met rollators de ruimte te geven zonder blauwe schenen op te lopen door lukraak op de stoep geparkeerde fietsen en scooters te enteren. Ook was het nog een hele kunst om niet bekneld te raken tussen veel ruimte in beslag nemende gezinnetjes uit de provincie, die kennelijk in de veronderstelling verkeerden dat de hoofdstedelijke Blokkers en Hema’s hen iets hadden te bieden dat de Blokker en de Hema thuis niet hadden. Of tussen groepjes met alle mogelijke tongvallen schetterende vrouwen, op weg naar de Albert Cuyp, om die te terroriseren met de viering van een ‘vriendinnendag’ of ‘zussendag’, een fenomeen dat volgens mij is uitgevonden door de Nederlandse Spoorwegen en waarvan de bedenker dringend de Nationale Truttigheidsprijs uitgereikt moet krijgen, alsmede een flinke schop onder zijn hol. Waarom wachten die wijven trouwens niet gewoon tot ze naar het Libellefestival in Almere kunnen, of naar de huishoudbeurs? Maar nee, Amsterdam hééft het, dus op naar de Albert Cuyp.
 
Toen ik tenslotte, hoewel zonder noemenswaardig letsel, de Ceintuurbaan had bereikt, begon door mijn welwillende stemming heen de gebruikelijke misantropie alweer aardig aan de oppervlakte te komen. Jammer genoeg voor de twee dames van onbestemde leeftijd, die me staande hielden en zich in strijdlustige houding voor me posteerden. De één droeg een rood, de ander een blauw brilmontuur en beide waren voorzien van een piekerig, nonchalant bedoeld kapsel dat twintig jaar geleden voor ‘le dernier cri’ doorging, maar dat sinds jaar en dag tot het standaardrepertoire van iedere dorpskapper behoort. De cri’s waren ten overvloede geverfd of gespoeld in kleuren die de firma L’Oréal ‘modetinten’ noemt, wat betekent dat die tinten op geen enkel mensenhoofd ter wereld op natuurlijke wijze voorkomen, en op de vlezige ruggen van de dames was het soort driehoekige leren tasjes vastgesnoerd dat Youp van ’t Hek al eens afdoende heeft beschreven, zodat ik dat niet meer hoef te doen.
 
Ze versperden me doordringend aankijkend de weg, zodat me even de vrees beving dat ze me ergens van herkenden – had mijn foto misschien in het ochtendblad gestaan, met het onderschrift ‘Gezocht’?
Maar nee. De roodbemontuurde deed haar mond open en vuurde zonder enige inleiding een vraag op me af. Ze deed het op dreigende toon, die een overduidelijke zachte g niet vermocht te temperen.
‘En waar zijn hier nou eigenlijk al die leuke boetiekjes?’
 
Hoe kijk je dan terug? Voornamelijk als iemand die probeert te verbergen dat hij de hik heeft, ben ik bang. Maar aangezien ik me opeens herinnerde hoe mijn moeder tijdens een uitstapje in het Geuldal een passerende autochtoon op agressieve toon had gevraagd waar en wanneer we nu eindelijk eens het door de reisgids beloofde ‘sublieme uitzicht’ konden bewonderen, besloot ik niet meteen lullig te doen. Na een paar keer mijn mond open en weer dicht te hebben gedaan, zodat ik veel op een hongerige goudvis moet hebben geleken, antwoordde ik, net als die Geuldalse boer: ‘Ja, dat vraag ik me ook al jaren af.’
 
Het kwam niet aan. De fiere dochteren Brabants wisten van geen wijken, integendeel, ze maakten de indruk alsof ze me in de houdgreep zouden nemen als ik niet onverwijld met een leuk boetiekje op de proppen kwam.
Ze vroegen erom. Ik nam dus uitgebreid de tijd om ze te verwijzen naar de Diamantbuurt, een beetje zoals rancuneuze burgers er na de Tweede Wereldoorlog er en nationale sport van maakten om de weg vragende Duitse toeristen de verkeerde kant op te sturen. ‘Immer gerade aus und bei die Ampel um die Ecke’. Ik bedoel, zie ik eruit alsof ik in dienst ben van de VVV of zo?
 
Ik keek ze nog even na, hoe ze, kwiek voortstappend (zij wel) richting prachtwijk verdwenen.
Wie heeft ook weer gezegd dat de meeste problemen op de wereld worden veroorzaakt doordat mensen niet rustig op hun stoel kunnen blijven zitten? Het was geloof ik een Fransman, maar hij had niettemin gelijk. Ik ben dan ook maar, met een omweg, terug naar huis gegaan, om daar, op mijn balkon vierhoog, de krant te gaan zitten lezen. Nee, mijn foto stond er echt niet in.
Een uur later begon het te regenen, waardoor mijn redeloos goede humeur merkwaardig genoeg weer terug kwam. God straft onmiddellijk, zegt het spreekwoord, maar soms beloont Hij ook wel eens.
 
**********************************
© 2010 Debby Kowsoleea
powered by CJ2