archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 3
Jaargang 7
19 november 2009
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Te gast bij de anti-Dostojevskiclub Gerbrand Muller

0703VG Droom
In mijn vorige stukje beloofde ik een volgende keer de leden van de 'anti-Dostjevskiclub' aan het woord te laten. Ik zal woord houden, maar eerst wil ik hier een droom beschrijven.

Om het gedachtegoed van de club te bestuderen moest ik naar Engeland, want na omslachtige naspeuringen was ik er achter gekomen dat zij daar hun hoofdkwartier hadden. Na een lange en ingewikkelde reis per boot en trein kwam ik in een plaats met een gecompliceerde naam, gevormd door een zonderlinge opeenvolging van klinkers en medeklinkers die ik me niet meer te binnen kan brengen. Een wandeling door heuvelachtig land met grazige weiden en verspreide bosschages voerde me naar een landhuis, feeëriek gelegen aan de rand van een meer, dat toen ik aankwam roerloos de zilvergrijze hemel weerspiegelde.

Via een terras, volgestouwd met stenen engelen, griffioenen, Boeddha's, kabouters, draken en duivels, die hier leken te zijn neergezet omdat er elders geen plaats voor was, bereikte ik de voordeur. Mijn hart hield op met bonzen nadat ik mijn ogen langs de verwaarloosde gevel had laten gaan, want ik concludeerde dat het huis verlaten was. Ik liet moedwillig zo hard ik kon de zware oude klopper op de deur vallen en stond nog verwonderd te luisteren naar de echo's die ik binnen teweeg had gebracht toen de deur openging. Voor me stond een oudere man die vriendelijk naar me glimlachte en me, voordat ik iets had kunnen zeggen, verzocht om binnen te komen. Ik aarzelde aan zijn verzoek te voldoen, want iets in de uitdrukking van zijn gezicht beviel me niet; ik meende door de vriendelijkheid heen iets van misprijzen op te merken en pas toen de man zijn verzoek herhaalde stapte ik over de drempel. Ik wilde uitleggen waarvoor ik kwam, maar de man gebaarde me hem te volgen. Ik gehoorzaamde met tegenzin, want ik meende nu te weten wie de man was; zijn gezicht herinnerde me tenminste sterk aan een klasgenoot met wie ik nooit goed overweg had gekund. 'Wie denk je wel dat je bent!' dacht ik, en ik wist dat hij hetzelfde dacht, want hij had evenveel reden mij te haten als ik hem, omdat we onveranderlijk tegengesteld oordeelden over alles wat ons na aan het hart lag.

Onze voetstappen weerklonken hol in de kale, uitgestrekte hal waardoor mijn klasgenoot me voerde, ik versterkte het geluid door overmoedig met mijn voeten te stampen.
'Dit gebouw is niet kapot te krijgen!' zei hij.
Ik hief mijn voet nog hoger van de grond alsof ik aanstalten maakte het tegendeel te bewijzen, maar hij klakte sussend met de tong als tegen een kind dat tot bedaren moet worden gebracht, legde een vinger op de lippen en gebaarde me te luisteren. Achter de muren klonken hamerslagen, gedreun en af en toe een donderend geraas alsof ladingen puin langs buizen in de diepte werden gestort. Ik sprong weg van de muur waarin scheuren ontstonden. De ruimte vulde zich met een stofnevel.
'Schrik niet, over een jaar herken je het hier niet meer!' zei hij.
'Gefeliciteerd! Jullie gedachtegoed krijgt zeker ook een opknapbeurt!'
'Een ideologie die zich niet vernieuwt houdt geen stand! Niets blijft zoals het is! Alles beweegt, alles stroomt!'
'Alles stroomt, maar hoe! Bewaar me voor jullie ideologieën! Bewaar me voor de gedachten die door de hoofden van de mensen stromen!'
Door de stofnevel kon ik hem al nauwelijks meer onderscheiden. Ik maakte dat ik weg kwam en opende op goed geluk een deur. Ik kneep mijn ogen dicht tegen verblindend licht.

De muren stortten niet in en ik opende mijn ogen weer. Licht van honderden luchters weerkaatsten in spiegels, glas- en servieswerk. Het leek alsof men alle gloeilampen die er op de wereld nog waren had bijeengebracht om tegelijkertijd te branden. Een groot gezelschap zat om een tafel. Een man met een streng, hoog voorhoofd in een sportieve witte trui die met een glas in de hand overeind stond keek bestraffend mijn kant uit. Ik verontschuldigde me, want ik begreep dat ik hem gestoord had in de tafelrede die hij bezig was te houden. De man fronste en richtte zich hoger op, op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van ongeloof, toen van triomf, zijn ogen bliksemden en hij strekte zijn hand uit en wenkte me met de vinger. Ik deinsde terug, want ik begreep dat de man niets goeds in de zin had en rende weg, maar een van de kelners ving me op met uitgespreide armen, sleurde me naar de tafel en duwde me in een stoel. Als jullie denken zo de lachers op jullie hand te krijgen ga je gang! dacht ik, want ik wist al wat er zou gebeuren. De man die me met de vinger had gewenkt bladerde lachend, hoofdschuddend in een boek dat de kelner hem had aangereikt, Dostojevski's Misdaad en straf, en declameerde op kwasi dramatische toon: 'De kaars was aan het uitflakkeren en wierp in de armetierige kamer nog maar een flauw licht op de moordenaar en de hoer die samen in het eeuwige boek hadden gelezen.' Alle mensen om de tafel bulderden van het lachen. De man wierp het boek over de tafel heen naar een oudere heer met grijzend haar en witte bakkebaarden, die het behendig opving, erin bladerde en voorlas: 'Hij werd steeds meer door schrik bevangen, vooral na deze tweede, geheel onverwachte moord. Hij wilde zo snel mogelijk hier vandaan. En indien hij op dat ogenblik beter in staat was geweest tot zien en oordelen; indien hij...' De man kon niet meer verder lezen van het lachen. Het boek viel uit zijn handen, de mensen om de tafel sloegen zich op de knieën. Ik protesteerde - er was sprake van een misverstand, als ze wilden luisteren kon ik alles uitleggen - , maar iemand legde een hand op mijn mond en fluisterde dat ik mijn kop moest houden als ik hier heelhuids vandaan wilde komen. Nu pas zag ik de soldaten die van verschillende kanten grijnzend de lopen van hun geweren op me gericht hielden. Een elegante man met kastanjebruin golvend haar had het boek van de grond geraapt en begon er traag uit voor te lezen, op een toon alsof hij elk ogenblik in slaap kon vallen: 'Het kamertje, met geel behang en met geraniums en vitrages van neteldoek voor de ruiten, waar de jonge man binnentrad, werd op dat ogenblik helder verlicht door de ondergaande zon…' Hij stokte even en vervolgde: 'De kamer had niets bijzonders. Het meubilair, van geel hout, was allemaal heel oud. Een divan…' 'Stop maar!' riep ik terwijl ik met geweld de hand van mijn mond wegduwde. 'Je n'entre pas dans sa chambre!*) Je sloeg trouwens iets over!' Ik barstte in lachen uit. De soldaten traden naderbij en richtten hun geweren… 'Vooruit, schiet maar! Voor jullie en mij samen is er geen plaats op de wereld!'
Het werd helder licht om me heen.

Ik zweefde in een blauwe oneindigheid. Je hoort niet eens de schoten, dacht ik. Ik vroeg me af hoe ik kon zweven, want ik was alleen nog maar geest en nam dus geen plaats meer in. Mijn dode lichaam lag in de diepte aan de voet van hoge sparren, deels bedekt door naalden en dorre takken. Maar het was niet mijn lichaam dat daar lag, maar dat van een jongeman. Ik hoorde de held die hem in een duel gedood had iets zeggen tegen de arts die als secondant was opgetreden. Ik wilde hun iets toeroepen, maar besefte dat ze me niet konden horen. Het verhaal moet ook zijn loop hebben, dacht ik. Mijn ogen vlogen verder over de regels van het boek, dat ik al zo vaak had gelezen en altijd wel kon herlezen. De held verliet te paard de plaats van het onheil, hij gaf zijn paard de sporen... Maar iemand tikte op mijn schouder. 'Het is tijd mijnheer!' Achter me stond de beheerder van de leeszaal met het vriendelijke gerimpelde gezicht. Ik keek hem verdwaasd aan, sloeg het boek dicht en kwam overeind.

Tussen de andere bibliotheekbezoekers daalde ik de trappen af. Ik had iets begrepen: ik leefde niet ten volle; om dat te kunnen moest je leren de dood te verachten. Ik wist dat ik dit zo dadelijk, als ik wakker was, banaal zou vinden, nu was het een openbaring. Maar dat mocht niet, ik moest blijven zien, doordrongen blijven van de waarheid die ik op dit ogenblik tot in de fijnste nuances doorzag… Als mensen, ook de grootste geesten, elkaar niet begrepen en elkaar tegenspraken en bespotten, dan moest ik tenminste mijn eigen gedachten blijven begrijpen…

Ik verliet het gebouw. Een frisse regen koelde mijn gezicht.

*) Voor wie hier niets van begrijpt: in een volgend stukje hoop ik de droom te ontraadselen.
 
************************
Nieuwsgierig naar de uitgaven
van uitgeverij De Sneeuwstorm?
Verwen uzelf en vraag gratis
Het laatste Vlugschrift aan via:


© 2009 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Te gast bij de anti-Dostojevskiclub Gerbrand Muller
0703VG Droom
In mijn vorige stukje beloofde ik een volgende keer de leden van de 'anti-Dostjevskiclub' aan het woord te laten. Ik zal woord houden, maar eerst wil ik hier een droom beschrijven.

Om het gedachtegoed van de club te bestuderen moest ik naar Engeland, want na omslachtige naspeuringen was ik er achter gekomen dat zij daar hun hoofdkwartier hadden. Na een lange en ingewikkelde reis per boot en trein kwam ik in een plaats met een gecompliceerde naam, gevormd door een zonderlinge opeenvolging van klinkers en medeklinkers die ik me niet meer te binnen kan brengen. Een wandeling door heuvelachtig land met grazige weiden en verspreide bosschages voerde me naar een landhuis, feeëriek gelegen aan de rand van een meer, dat toen ik aankwam roerloos de zilvergrijze hemel weerspiegelde.

Via een terras, volgestouwd met stenen engelen, griffioenen, Boeddha's, kabouters, draken en duivels, die hier leken te zijn neergezet omdat er elders geen plaats voor was, bereikte ik de voordeur. Mijn hart hield op met bonzen nadat ik mijn ogen langs de verwaarloosde gevel had laten gaan, want ik concludeerde dat het huis verlaten was. Ik liet moedwillig zo hard ik kon de zware oude klopper op de deur vallen en stond nog verwonderd te luisteren naar de echo's die ik binnen teweeg had gebracht toen de deur openging. Voor me stond een oudere man die vriendelijk naar me glimlachte en me, voordat ik iets had kunnen zeggen, verzocht om binnen te komen. Ik aarzelde aan zijn verzoek te voldoen, want iets in de uitdrukking van zijn gezicht beviel me niet; ik meende door de vriendelijkheid heen iets van misprijzen op te merken en pas toen de man zijn verzoek herhaalde stapte ik over de drempel. Ik wilde uitleggen waarvoor ik kwam, maar de man gebaarde me hem te volgen. Ik gehoorzaamde met tegenzin, want ik meende nu te weten wie de man was; zijn gezicht herinnerde me tenminste sterk aan een klasgenoot met wie ik nooit goed overweg had gekund. 'Wie denk je wel dat je bent!' dacht ik, en ik wist dat hij hetzelfde dacht, want hij had evenveel reden mij te haten als ik hem, omdat we onveranderlijk tegengesteld oordeelden over alles wat ons na aan het hart lag.

Onze voetstappen weerklonken hol in de kale, uitgestrekte hal waardoor mijn klasgenoot me voerde, ik versterkte het geluid door overmoedig met mijn voeten te stampen.
'Dit gebouw is niet kapot te krijgen!' zei hij.
Ik hief mijn voet nog hoger van de grond alsof ik aanstalten maakte het tegendeel te bewijzen, maar hij klakte sussend met de tong als tegen een kind dat tot bedaren moet worden gebracht, legde een vinger op de lippen en gebaarde me te luisteren. Achter de muren klonken hamerslagen, gedreun en af en toe een donderend geraas alsof ladingen puin langs buizen in de diepte werden gestort. Ik sprong weg van de muur waarin scheuren ontstonden. De ruimte vulde zich met een stofnevel.
'Schrik niet, over een jaar herken je het hier niet meer!' zei hij.
'Gefeliciteerd! Jullie gedachtegoed krijgt zeker ook een opknapbeurt!'
'Een ideologie die zich niet vernieuwt houdt geen stand! Niets blijft zoals het is! Alles beweegt, alles stroomt!'
'Alles stroomt, maar hoe! Bewaar me voor jullie ideologieën! Bewaar me voor de gedachten die door de hoofden van de mensen stromen!'
Door de stofnevel kon ik hem al nauwelijks meer onderscheiden. Ik maakte dat ik weg kwam en opende op goed geluk een deur. Ik kneep mijn ogen dicht tegen verblindend licht.

De muren stortten niet in en ik opende mijn ogen weer. Licht van honderden luchters weerkaatsten in spiegels, glas- en servieswerk. Het leek alsof men alle gloeilampen die er op de wereld nog waren had bijeengebracht om tegelijkertijd te branden. Een groot gezelschap zat om een tafel. Een man met een streng, hoog voorhoofd in een sportieve witte trui die met een glas in de hand overeind stond keek bestraffend mijn kant uit. Ik verontschuldigde me, want ik begreep dat ik hem gestoord had in de tafelrede die hij bezig was te houden. De man fronste en richtte zich hoger op, op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van ongeloof, toen van triomf, zijn ogen bliksemden en hij strekte zijn hand uit en wenkte me met de vinger. Ik deinsde terug, want ik begreep dat de man niets goeds in de zin had en rende weg, maar een van de kelners ving me op met uitgespreide armen, sleurde me naar de tafel en duwde me in een stoel. Als jullie denken zo de lachers op jullie hand te krijgen ga je gang! dacht ik, want ik wist al wat er zou gebeuren. De man die me met de vinger had gewenkt bladerde lachend, hoofdschuddend in een boek dat de kelner hem had aangereikt, Dostojevski's Misdaad en straf, en declameerde op kwasi dramatische toon: 'De kaars was aan het uitflakkeren en wierp in de armetierige kamer nog maar een flauw licht op de moordenaar en de hoer die samen in het eeuwige boek hadden gelezen.' Alle mensen om de tafel bulderden van het lachen. De man wierp het boek over de tafel heen naar een oudere heer met grijzend haar en witte bakkebaarden, die het behendig opving, erin bladerde en voorlas: 'Hij werd steeds meer door schrik bevangen, vooral na deze tweede, geheel onverwachte moord. Hij wilde zo snel mogelijk hier vandaan. En indien hij op dat ogenblik beter in staat was geweest tot zien en oordelen; indien hij...' De man kon niet meer verder lezen van het lachen. Het boek viel uit zijn handen, de mensen om de tafel sloegen zich op de knieën. Ik protesteerde - er was sprake van een misverstand, als ze wilden luisteren kon ik alles uitleggen - , maar iemand legde een hand op mijn mond en fluisterde dat ik mijn kop moest houden als ik hier heelhuids vandaan wilde komen. Nu pas zag ik de soldaten die van verschillende kanten grijnzend de lopen van hun geweren op me gericht hielden. Een elegante man met kastanjebruin golvend haar had het boek van de grond geraapt en begon er traag uit voor te lezen, op een toon alsof hij elk ogenblik in slaap kon vallen: 'Het kamertje, met geel behang en met geraniums en vitrages van neteldoek voor de ruiten, waar de jonge man binnentrad, werd op dat ogenblik helder verlicht door de ondergaande zon…' Hij stokte even en vervolgde: 'De kamer had niets bijzonders. Het meubilair, van geel hout, was allemaal heel oud. Een divan…' 'Stop maar!' riep ik terwijl ik met geweld de hand van mijn mond wegduwde. 'Je n'entre pas dans sa chambre!*) Je sloeg trouwens iets over!' Ik barstte in lachen uit. De soldaten traden naderbij en richtten hun geweren… 'Vooruit, schiet maar! Voor jullie en mij samen is er geen plaats op de wereld!'
Het werd helder licht om me heen.

Ik zweefde in een blauwe oneindigheid. Je hoort niet eens de schoten, dacht ik. Ik vroeg me af hoe ik kon zweven, want ik was alleen nog maar geest en nam dus geen plaats meer in. Mijn dode lichaam lag in de diepte aan de voet van hoge sparren, deels bedekt door naalden en dorre takken. Maar het was niet mijn lichaam dat daar lag, maar dat van een jongeman. Ik hoorde de held die hem in een duel gedood had iets zeggen tegen de arts die als secondant was opgetreden. Ik wilde hun iets toeroepen, maar besefte dat ze me niet konden horen. Het verhaal moet ook zijn loop hebben, dacht ik. Mijn ogen vlogen verder over de regels van het boek, dat ik al zo vaak had gelezen en altijd wel kon herlezen. De held verliet te paard de plaats van het onheil, hij gaf zijn paard de sporen... Maar iemand tikte op mijn schouder. 'Het is tijd mijnheer!' Achter me stond de beheerder van de leeszaal met het vriendelijke gerimpelde gezicht. Ik keek hem verdwaasd aan, sloeg het boek dicht en kwam overeind.

Tussen de andere bibliotheekbezoekers daalde ik de trappen af. Ik had iets begrepen: ik leefde niet ten volle; om dat te kunnen moest je leren de dood te verachten. Ik wist dat ik dit zo dadelijk, als ik wakker was, banaal zou vinden, nu was het een openbaring. Maar dat mocht niet, ik moest blijven zien, doordrongen blijven van de waarheid die ik op dit ogenblik tot in de fijnste nuances doorzag… Als mensen, ook de grootste geesten, elkaar niet begrepen en elkaar tegenspraken en bespotten, dan moest ik tenminste mijn eigen gedachten blijven begrijpen…

Ik verliet het gebouw. Een frisse regen koelde mijn gezicht.

*) Voor wie hier niets van begrijpt: in een volgend stukje hoop ik de droom te ontraadselen.
 
************************
Nieuwsgierig naar de uitgaven
van uitgeverij De Sneeuwstorm?
Verwen uzelf en vraag gratis
Het laatste Vlugschrift aan via:
© 2009 Gerbrand Muller
powered by CJ2