archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 10
Jaargang 1
11 maart 2004
Beschouwingen > Bij ons in de straat delen printen terug
O, nee. Blauwe zwaailichten! Marcel Duyvestijn

0110Toen ik de Koninginneweg naderde, klopte mijn hart ineens in mijn keel. Een blauw licht flikkerde in de etalage van de antiekhandel. Politie, ambulance ...? En dat vlak bij huis! Deze woorden zijn de vertaling van allerlei beelden die als een videoclip door mijn hoofd sprongen. Beelden van mijn Marieke schoten door me heen. Dood! Ik wist het zeker. Ik fietste met grote ogen langs de ambulance die op de hoek geparkeerd stond. Eén blik op de tram maakte me opgelucht, als je dat tenminste kan zeggen bij die aanblik. Op de neus was een rood kinderfietsje gevouwen. Marieke heeft een zwarte opoefiets. Ze leeft dus nog. Ik wilde haar bellen, maar de absurditeit van het telefoongesprek dat zou volgen, hield me tegen.
'Je leeft nog.'
'Ja, hoezo?'
'Als je een rood fietsje had gehad, had je nu op een brancard gelegen.'

Twee mannen reden de brancard op wieltjes schuin de straat over. Het meisje dat er op lag, had rode strikken in haar vlechten. Een typisch meisje van Zuid. Marieke zou zeggen: een Montessorikindje. Fris gezicht, wijze uitdrukking in haar ogen en goed opgevoed, want ze zei tegen één van de broeders: 'Meneer, mag ik mijn moeder straks bellen?'
'Straks,' zei de jongen in zijn geel-groene pak.

Bij het rode fietsje stonden intussen twee mannen. De één in een zwart jack, de ander in een rood colbertje, allebei een snor. De politieagent en de trambestuurder, ze stonden erbij zoals echte mannen erbij staan: twee handen in de zakken. De bestuurder tikte met zijn voet tegen het voorwiel van het fietsje alsof het nog zou werken. De agent trok na een tijdje aan het fietsje en was er zichtbaar verbaasd over hoe snel hij het los kreeg. Hij viel een beetje achterover, maar werd opgevangen door de bestuurder, die daardoor vliegensvlug zijn handen uit zijn zakken moest halen. Dat had een mooie foto opgeleverd. Ze keken elkaar een kwart seconde aan, de snorren raakten elkaar. Het had iets vredigs; twee mannen in een omhelzing.

Toen ik thuis was, glimlachte ik. Ik voelde alsof ik als figurant had meegedaan in een Heidi of Sissy film. Niemand was dood gegaan. Het meisje zal inmiddels al weer met haar barbiepop op de bank spelen. Op haar rechterwang zit een grote pleister. Die hoeft er niet te zitten, maar goed, als je een ongeluk veroorzaakt waarbij een ambulance én een politieauto nodig waren, moet je toch een uiterlijk kenmerk hebben, al is het maar voor als pappa straks thuiskomt. Ik keek nog even door het raam, maar de bochtige Koninginneweg lag er weer net zo bij als altijd. Lijn 2 tringelde vrolijk langs. Niets herinnerde meer aan het vredige ongeluk van die middag. Eigenlijk zou je een losgeraakte haarstrik in een voortuin moeten zien wapperen.

© 2004 Marcel Duyvestijn meer Marcel Duyvestijn - meer "Bij ons in de straat" -
Beschouwingen > Bij ons in de straat
O, nee. Blauwe zwaailichten! Marcel Duyvestijn
0110Toen ik de Koninginneweg naderde, klopte mijn hart ineens in mijn keel. Een blauw licht flikkerde in de etalage van de antiekhandel. Politie, ambulance ...? En dat vlak bij huis! Deze woorden zijn de vertaling van allerlei beelden die als een videoclip door mijn hoofd sprongen. Beelden van mijn Marieke schoten door me heen. Dood! Ik wist het zeker. Ik fietste met grote ogen langs de ambulance die op de hoek geparkeerd stond. Eén blik op de tram maakte me opgelucht, als je dat tenminste kan zeggen bij die aanblik. Op de neus was een rood kinderfietsje gevouwen. Marieke heeft een zwarte opoefiets. Ze leeft dus nog. Ik wilde haar bellen, maar de absurditeit van het telefoongesprek dat zou volgen, hield me tegen.
'Je leeft nog.'
'Ja, hoezo?'
'Als je een rood fietsje had gehad, had je nu op een brancard gelegen.'

Twee mannen reden de brancard op wieltjes schuin de straat over. Het meisje dat er op lag, had rode strikken in haar vlechten. Een typisch meisje van Zuid. Marieke zou zeggen: een Montessorikindje. Fris gezicht, wijze uitdrukking in haar ogen en goed opgevoed, want ze zei tegen één van de broeders: 'Meneer, mag ik mijn moeder straks bellen?'
'Straks,' zei de jongen in zijn geel-groene pak.

Bij het rode fietsje stonden intussen twee mannen. De één in een zwart jack, de ander in een rood colbertje, allebei een snor. De politieagent en de trambestuurder, ze stonden erbij zoals echte mannen erbij staan: twee handen in de zakken. De bestuurder tikte met zijn voet tegen het voorwiel van het fietsje alsof het nog zou werken. De agent trok na een tijdje aan het fietsje en was er zichtbaar verbaasd over hoe snel hij het los kreeg. Hij viel een beetje achterover, maar werd opgevangen door de bestuurder, die daardoor vliegensvlug zijn handen uit zijn zakken moest halen. Dat had een mooie foto opgeleverd. Ze keken elkaar een kwart seconde aan, de snorren raakten elkaar. Het had iets vredigs; twee mannen in een omhelzing.

Toen ik thuis was, glimlachte ik. Ik voelde alsof ik als figurant had meegedaan in een Heidi of Sissy film. Niemand was dood gegaan. Het meisje zal inmiddels al weer met haar barbiepop op de bank spelen. Op haar rechterwang zit een grote pleister. Die hoeft er niet te zitten, maar goed, als je een ongeluk veroorzaakt waarbij een ambulance én een politieauto nodig waren, moet je toch een uiterlijk kenmerk hebben, al is het maar voor als pappa straks thuiskomt. Ik keek nog even door het raam, maar de bochtige Koninginneweg lag er weer net zo bij als altijd. Lijn 2 tringelde vrolijk langs. Niets herinnerde meer aan het vredige ongeluk van die middag. Eigenlijk zou je een losgeraakte haarstrik in een voortuin moeten zien wapperen.
© 2004 Marcel Duyvestijn
powered by CJ2