archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 15
Jaargang 5
5 juni 2008
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Een zondagskind in de geschiedenis Willem Minderhout

0515VG Wesseling
Een tijdje geleden fietste ik langs het Aloysius College in Den Haag. Met opzet. Ik wilde het patershuis zien. 'Dat deel was van de school gescheiden door een immens, maar wegens de crisis van de jaren dertig onvoltooid gebleven trappenhuis met veel marmer en graniet. In het patershuis kwam je nooit, tenzij je door een pater om wat voor reden dan ook werd ontboden,' schrijft Wesseling erover in zijn boek ‘Zoon en vader. Vader en zoon.’
Het drukte mij weer met mijn neus op het feit dat ik geen oog heb voor detail. Ik was al vele malen langs het ‘AC’, zoals het Aloysius College in Den Haag genoemd wordt, gefietst zonder dat een patershuis me opgevallen was. Nu zag ik het wel. Kolossaal. Het wordt momenteel verbouwd tot luxe appartementen.

Ik ken Wesseling een heel klein beetje. Ik heb eerste jaars hoorcolleges bij hem gevolgd. Bij sommige hoogleraren kon je dat gerust overslaan en het behandelde boek lezen. Onder de Leidse historici waren in mijn tijd echter vele voordrachtkunstenaars die je met plezier bezocht. De uitermate professorale Van Arkel van sociale geschiedenis en de stand up comedians van Oude Geschiedenis, Pleket en Versnel, wilde je niet missen. Maar bovenal bewonderde ik Wesseling. Ik weet niet meer waar hij precies college over gaf. Zijn vak was ‘algemene geschiedenis’, dus daar kun je veel kanten mee uit. Ik heb nooit met veel ijver collegedictaten gemaakt, laat staan bewaard. Ik herinner me dat ik bij Wesseling het aantal Potter’s Linea turfde dat hij per college nuttigde. Ook die lijsten zijn voor het nageslacht verloren gegaan, maar hij moet in zijn carriere tientallen kilo’s van die dropjes hebben verslonden. De kans is overigens groot dat het over het imperialisme ging en dan met name over de deling van Afrika, zijn favoriete onderwerp.

Toen ik hoorde dat Wesseling een dubbelbiografie, van zijn vader en van zichzelf, had geschreven, heb ik het onmiddellijk gekocht. Twee levens voor één prijs, wie kan dat laten liggen? Het is alleszins de moeite waard, al was het alleen maar vanwege het contrast. Vader Wesseling, die stierf toen Henk tien jaar oud was, was een soort PPR-katholiek avant la lettre die constant in de clinch lag met het Roomse establishment. Door zijn progressieve denkbeelden, maar misschien nog meer doordat hij gescheiden was en met Henk’s veel jongere moeder was hertrouwd, was hij een zwart schaap in Katholiek Nederland. Wesseling heeft met de levensschets van zijn vader een prachtig stukje sociale geschiedenis geschreven.

Zijn eigen biografie, die daar doorheen geweven is, staat daarbij in schril contrast. Henk is, als we zijn autobiografische schets mogen geloven, alles zo maar aan komen waaien. Hij deed maar wat en kwam op tijd de juiste mensen tegen. Ik geloof daar niets van. Die fantastische hoorcolleges, die hij ogenschijnlijk moeiteloos opdiste, moeten een enorme inspanning zijn geweest. Volgens mij heeft hij alle bloed, zweet en tranen die het gekost heeft om een toonaangevend historicus te worden stoïcijns buiten beschouwing gelaten.
 
In navolging van Karel van het Reve, die zijn verzameling stukjes voor de Wereldomroep de titel ‘Ik heb nooit iets gelezen’ meegaf, had hij het autobiografische deel ‘Ik heb nooit iets meegemaakt’ kunnen noemen. Kenmerkend is zijn beschrijving van de Tweede Wereldoorlog: “Ik heb helemaal niet onder de oorlog geleden. Wij zijn niet vervolgd, niet gearresteerd, niet gedeporteerd, niet omgekomen bij luchtaanvallen, bombardementen, inundaties, of krijgshandelingen. Wij hebben het koud gehad en weing gegeten. Mijn ouders zullen in spanning hebben gezeten. En na de oorlog waren wij arm. Dat is alles.” Over de momenteel veelbesproken ‘erfenis van ‘68’: 'Ik heb van de jaren zestig nooit iets gemerkt en van de jaren zeventig evenmin en dat wou ik ook maar zo houden.’
 
Is dat vreemd, zo’n historicus aan wie de geschiedenis voorbij lijkt te gaan? Misschien is, of speelt, Wesseling juist de perfecte leerling van de beroemde Franse historicus Braudel, die de kouwe drukte van alledag met gepaste ironie bekijkt en zich richt op de veranderingen op de lange duur. De deling van Afrika door de imperialistische mogendheden, zal indertijd ook aan de meeste Afrikanen volledig voorbij gegaan zijn. En inderdaad, vergeleken met de echte oorlogsslachtoffers kwam de gemiddelde Nederlander, net als Wesseling, redelijk ongeschonden door de oorlog.

Wesseling verraadt zich misschien in zijn laatste alinea als de ultieme ironicus waar het zijn eigen leven en werk betreft. Hij citeert Braudel, die ooit beweert zou hebben dat het de taak van de historicus is om ‘de doden tot leven te brengen’. Wat zijn eigen vader betreft is hij daar niet in geslaagd, meent Wesseling, hij heeft het zelfs niet geprobeerd.
Nu kon Braudel hele tijdperken en werelddelen tot leven brengen, maar mij is geen revitaliserend biografisch werk van hem bekend. (Dat kan uiteraard aan mij liggen, maar hoe prachtig zijn portretten van de Middellandse Zee en Het Materiële Leven ook zijn, de daar in voorkomende personen van menselijk formaat komen er wat bekaaid af.) Wesseling’s vader daarentegen is, net als het AC uit de tijd van de paters en wat al niet meer, als Lazarus uit zijn graf herrezen.
 
Het beeld dat hij van zichzelf schetst is dat van een gemoedelijk zondagskind dat zonder al te grote problemen soepeltjes door het leven gleed. Als een ironicus zichzelf beschrijft, kun je ook weinig anders verwachten, denk ik.

H.L. Wesseling: ‘Zoon en Vader. Vader en Zoon’, Amsterdam, Bert Bakker, 2008.
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.


© 2008 Willem Minderhout meer Willem Minderhout - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Een zondagskind in de geschiedenis Willem Minderhout
0515VG Wesseling
Een tijdje geleden fietste ik langs het Aloysius College in Den Haag. Met opzet. Ik wilde het patershuis zien. 'Dat deel was van de school gescheiden door een immens, maar wegens de crisis van de jaren dertig onvoltooid gebleven trappenhuis met veel marmer en graniet. In het patershuis kwam je nooit, tenzij je door een pater om wat voor reden dan ook werd ontboden,' schrijft Wesseling erover in zijn boek ‘Zoon en vader. Vader en zoon.’
Het drukte mij weer met mijn neus op het feit dat ik geen oog heb voor detail. Ik was al vele malen langs het ‘AC’, zoals het Aloysius College in Den Haag genoemd wordt, gefietst zonder dat een patershuis me opgevallen was. Nu zag ik het wel. Kolossaal. Het wordt momenteel verbouwd tot luxe appartementen.

Ik ken Wesseling een heel klein beetje. Ik heb eerste jaars hoorcolleges bij hem gevolgd. Bij sommige hoogleraren kon je dat gerust overslaan en het behandelde boek lezen. Onder de Leidse historici waren in mijn tijd echter vele voordrachtkunstenaars die je met plezier bezocht. De uitermate professorale Van Arkel van sociale geschiedenis en de stand up comedians van Oude Geschiedenis, Pleket en Versnel, wilde je niet missen. Maar bovenal bewonderde ik Wesseling. Ik weet niet meer waar hij precies college over gaf. Zijn vak was ‘algemene geschiedenis’, dus daar kun je veel kanten mee uit. Ik heb nooit met veel ijver collegedictaten gemaakt, laat staan bewaard. Ik herinner me dat ik bij Wesseling het aantal Potter’s Linea turfde dat hij per college nuttigde. Ook die lijsten zijn voor het nageslacht verloren gegaan, maar hij moet in zijn carriere tientallen kilo’s van die dropjes hebben verslonden. De kans is overigens groot dat het over het imperialisme ging en dan met name over de deling van Afrika, zijn favoriete onderwerp.

Toen ik hoorde dat Wesseling een dubbelbiografie, van zijn vader en van zichzelf, had geschreven, heb ik het onmiddellijk gekocht. Twee levens voor één prijs, wie kan dat laten liggen? Het is alleszins de moeite waard, al was het alleen maar vanwege het contrast. Vader Wesseling, die stierf toen Henk tien jaar oud was, was een soort PPR-katholiek avant la lettre die constant in de clinch lag met het Roomse establishment. Door zijn progressieve denkbeelden, maar misschien nog meer doordat hij gescheiden was en met Henk’s veel jongere moeder was hertrouwd, was hij een zwart schaap in Katholiek Nederland. Wesseling heeft met de levensschets van zijn vader een prachtig stukje sociale geschiedenis geschreven.

Zijn eigen biografie, die daar doorheen geweven is, staat daarbij in schril contrast. Henk is, als we zijn autobiografische schets mogen geloven, alles zo maar aan komen waaien. Hij deed maar wat en kwam op tijd de juiste mensen tegen. Ik geloof daar niets van. Die fantastische hoorcolleges, die hij ogenschijnlijk moeiteloos opdiste, moeten een enorme inspanning zijn geweest. Volgens mij heeft hij alle bloed, zweet en tranen die het gekost heeft om een toonaangevend historicus te worden stoïcijns buiten beschouwing gelaten.
 
In navolging van Karel van het Reve, die zijn verzameling stukjes voor de Wereldomroep de titel ‘Ik heb nooit iets gelezen’ meegaf, had hij het autobiografische deel ‘Ik heb nooit iets meegemaakt’ kunnen noemen. Kenmerkend is zijn beschrijving van de Tweede Wereldoorlog: “Ik heb helemaal niet onder de oorlog geleden. Wij zijn niet vervolgd, niet gearresteerd, niet gedeporteerd, niet omgekomen bij luchtaanvallen, bombardementen, inundaties, of krijgshandelingen. Wij hebben het koud gehad en weing gegeten. Mijn ouders zullen in spanning hebben gezeten. En na de oorlog waren wij arm. Dat is alles.” Over de momenteel veelbesproken ‘erfenis van ‘68’: 'Ik heb van de jaren zestig nooit iets gemerkt en van de jaren zeventig evenmin en dat wou ik ook maar zo houden.’
 
Is dat vreemd, zo’n historicus aan wie de geschiedenis voorbij lijkt te gaan? Misschien is, of speelt, Wesseling juist de perfecte leerling van de beroemde Franse historicus Braudel, die de kouwe drukte van alledag met gepaste ironie bekijkt en zich richt op de veranderingen op de lange duur. De deling van Afrika door de imperialistische mogendheden, zal indertijd ook aan de meeste Afrikanen volledig voorbij gegaan zijn. En inderdaad, vergeleken met de echte oorlogsslachtoffers kwam de gemiddelde Nederlander, net als Wesseling, redelijk ongeschonden door de oorlog.

Wesseling verraadt zich misschien in zijn laatste alinea als de ultieme ironicus waar het zijn eigen leven en werk betreft. Hij citeert Braudel, die ooit beweert zou hebben dat het de taak van de historicus is om ‘de doden tot leven te brengen’. Wat zijn eigen vader betreft is hij daar niet in geslaagd, meent Wesseling, hij heeft het zelfs niet geprobeerd.
Nu kon Braudel hele tijdperken en werelddelen tot leven brengen, maar mij is geen revitaliserend biografisch werk van hem bekend. (Dat kan uiteraard aan mij liggen, maar hoe prachtig zijn portretten van de Middellandse Zee en Het Materiële Leven ook zijn, de daar in voorkomende personen van menselijk formaat komen er wat bekaaid af.) Wesseling’s vader daarentegen is, net als het AC uit de tijd van de paters en wat al niet meer, als Lazarus uit zijn graf herrezen.
 
Het beeld dat hij van zichzelf schetst is dat van een gemoedelijk zondagskind dat zonder al te grote problemen soepeltjes door het leven gleed. Als een ironicus zichzelf beschrijft, kun je ook weinig anders verwachten, denk ik.

H.L. Wesseling: ‘Zoon en Vader. Vader en Zoon’, Amsterdam, Bert Bakker, 2008.
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
© 2008 Willem Minderhout
powered by CJ2