archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 15
Jaargang 5
5 juni 2008
Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De zoon van Reve (4) Bruno Maasbach

0513BZ Feuill
‘Nader tot u en nader. En nog eens: Nader tot u en nader. Meent de mens soms dat hij onopgemerkt gelaten wordt?’ Soera 75: graag laat de arabist Hans Jansen of Jansens zijn favoriete koranvers door het café schallen. ‘Die verwijzing naar Gerard Reve is zo mooi; bijna een godsbewijs.’ Heeft ook Iwan geen blauwe maandag college bij hem gelopen? Zou me niets verbazen. En Lisa? Die niet, denk ik. Maar het is ook al zo lang geleden! We schrijven het jaar 198* moet u weten, toen de euro nog lang niet bestond.
‘Hoe zit dat met dat katje?’ wilde Lisa weten. ‘Je vertelde Meneer Reve dat we een katje gingen nemen...’
Een katje had ik altijd al willen hebben, verklaarde ik.
Wat kregen we nu! Daarover had zij mij nog nooit gehoord.
Toch was het zo, verzekerde ik met grote stelligheid; ‘zo'n beest in huis heb ik altijd als liefste wens gekoesterd.’

In negligé trad Lisa het middels wandkast en gordijn van de woonkamer afgescheiden slaapvertrek binnen. Zij geurde van de meest welriekende balsems en heur haar viel in een donkere streng langs haar schouder af, nat nog van het douchen. Op haar aanlokkelijkheden sloeg ik echter geen acht. Met een glas wijn in de hand stond ik aangekleed en wel op het reeds opengeslagen dekbed van de huwelijkse sponde en trok een boek van de volgepakte plank boven het bed - de 'Reve-plank' waarop de verzamelde werken van de schrijver bijeengestouwd stonden.
‘Kijk hier,’ wees ik Lisa, ‘Op weg naar het einde; het gaat om de voorplaat.’
Haar klaarblijkelijk gebrek aan belangstelling irriteerde mij. ‘Die witte kat met zwarte vlekken die hij in zijn arm houdt; die kater... Zo één gaan wij er ook nemen.’
‘Miauw!’ zei Lisa.
‘Ja,’ zei ik, ‘zo één nemen we.’ Ik haalde een dichtgevouwen kwitantie uit mijn broekzak te voorschijn. ‘De reis heb ik al geboekt.’
Lisa sloeg haar ogen ten hemel. ‘I-wan...!’

Geboekt was echter geboekt. En zo stonden wij die zondagmorgen in alle vroegte op een windhoek op de dagjesbus te wachten; reisdoel Antwerpen, Dagtocht Vogeltjesmarkt. Reeds begon de hemel dicht te trekken, maar op aandringen van Lisa hadden wij onze overjassen thuis gelaten. Met een argwanende blik ontvingen de overige dagjesmensen ons in de matig gevulde bus.
‘Aan uw rechterhand ziet u de Euromast,’ riep de chauffeur om toen zij de grote havenstad R. voorbijreden. ‘Die is 156 meter hoog.’
Lisa herkende de foto op de omslag van het boek waarin ik met een (volgens haar) stuurse blik zat te bladeren. Zij porde mij zachtjes in de zij: ‘Op weg naar het einde, Iwan?’
Bij aankomst in Antwerpen hielp de chauffeur elk der veelal oudere dames met uitstappen. Parmantig schoof mijn eega de rokzoom tot iets boven de knie en zei: ‘Dank u wel, meneer.’ Ondertussen keek ik de vormloze reisgenote in de nek, die zich in het gangpad vóór mij had gedrongen. Opzij opzij. Ruim baan, oude taart, voor de aanstormende jeugd.
Regenen deed het nog niet, maar de nodige marktgangers hadden de kraag van hun regenjas opgeslagen en ik bemerkte al de eerste toegevouwen paraplu's.
In het gedrom rond kramen, tafels en kartonnen dozen vol honden, konijnen en ander gedierte botste ik tegen Lisa op, die plotseling stil was blijven staan. ‘Hele kleine babytjes.’ Met hoog opgetrokken wenkbrauwen om haar infantiel woordgebruik keek ik in de door haar met uitgestrekte arm aangegeven richting. Op een keukentafel hadden twee dames een couveuse neergezet vol dommelende kattebeestjes. ‘Daar zouden we weleens kunnen moeten zijn,’ meende ook ik.
De één niet minder opgewonden dan de ander baanden wij ons een weg. ‘Hoeveel kosten ze?’ hoorden we een omstandster aan een der dames vragen. ‘Vierhonderd franc,’ antwoordde deze; ‘Zestig gulden.’ ‘Zestig gulden?!’ De vrouw droop af.
Even werd het nog spannend toen ik, zenuwachtig van de couveuse naar mijn boek heen en weer kijkend, mijn keuze op een bepaald gelijkend mormeltje had bepaald, doch Lisa reeds een uit de plastic bak gevist piepklein zwartje aan de borst koesterde. Haar gezicht betrok toen zij hoorde wat ik bij mijzelf mompelde: ‘Als twee druppels water...’
‘Hoeveel kost zo één?’ vroeg nogmaals een omstandster. ‘Vierhonderd franc,’ antwoordde de dame weer; ‘Zestig gulden.’ Zestig gulden?! Ook deze aspirant koopster droop af.
‘Zei je zestig gulden?’ vroeg nu de andere dame, die de leiding over het kleinbedrijf scheen te voeren. ‘Maar ze kosten zestien gulden. Zes-tien!’ ‘Oh, zes-tien...’ Nu ging de eerste dame een lichtje op, ‘Ik dacht zes-tig.’
Ik gromde tevreden, want zag een gunstig voorteken in het aantal klanten dat zij moest hebben afgeschrikt. Mijn katje is voor mij behouden gebleven. De zegen kwam mij in gedachten, die Meneer Reve bij het afscheid in de trein over ons had uitgesproken: ‘Dag kinderen, God zegene jullie!’
‘Ik neem hem,’ zei ik, ‘maar het moet wel een katertje zijn.’
‘Een manneke...’ zei de dame peinzend, en blies het beestje onder zijn sprietstaart. Lisa zag haar kans schoon toen zij de teleurstelling op mijn gezicht las. ‘En deze?’ vroeg zij. Nu viel het onderzoek wel positief uit. Lisa glimlachte fijntjes, terwijl het beestje zich weer behaaglijk in de holte van haar arm nestelde. ‘Lief katertje...’ prevelde zij.
In gedachten verzonken keek ik het tafereeltje aan. Goed, er was sprake geweest van een gunstig voorteken. Eén van de beestjes uit de couveuse moest voor mij bestemd zijn. Maar de zwart-wit gevlekte viel af. Dat was een poesje... en bovendien – met opgetrokken neus keek ik het nog eens goed aan – zat die vlek op haar kop helemaal scheef. En had ik het daarnet goed gezien, of... Onverhoeds greep ik het zwartje in zijn nekvel en tilde het hoog in de lucht. Zie je wel! Onderaan het buikje, tussen de achterpootjes vlak onder de staart, had het zwarte beestje weldegelijk een klein wit vlekje. Dus tòch dezelfde kleurschakering als de kater op het boekomslag! Lisa's gezicht straalde van opluchting, want ‘Juist!’ riep ik, ‘Deze nemen we!’
De koop was nog niet gesloten of de bui barstte los.

Wij vluchtten een dranklokaal binnen, zetten de toegevouwen doos met het katje ondersteboven op het tafeltje tussen ons in, en bestelden bier na bier.
Ik herinnerde Lisa aan mijn Céline-jas, die ik op haar instigatie thuis had laten hangen. Lisa begon weer over de pillen in het koffertje van Meneer Reve.
‘Vind je hem ècht een oude man?’ vroeg ik.
‘Hij had onze vader kunnen zijn,’ antwoordde zij.
Ik knarste met mijn tanden. Van terzijde nam ik haar nauwkeurig op, alsof aan de uitdrukking van haar gezicht de waarde van haar oordeel viel af te lezen.
‘Of onze opa,’ voegde zij eraan toe. ‘Een heel jonge opa.’
Ik schudde het hoofd.
‘Een oude man...’ De zwaarwichtige toon waarop ik dit vaststelde deed Lisa naar mij opzien. Eer zij zich voor een bezoek aan het toilet kon terugtrekken, waren het gemiddeld aantal jaren dat een koning van de aarde nog te leven had, de staat van zijn gezondheid, de opvolger die zich nog niet had aangediend, en de literaire nalatenschap waarom hij zich niet bekommerde, de denkbeeldige revue gepasseerd. Alsof er een onherroepelijk vonnis over de man was uitgesproken.
‘Ik ga even,’ zei Lisa.
Nogmaals schudde ik het hoofd. Nee, mijn Cals-speldje had Reve niet gedragen. Ik liet een boer. Het was al ijdelheid, meende ik, en kwelling des geestes.
Wàt was er al ijdelheid, wilde Lisa weten die zich weer aan het tafeltje zette.
Ik wierp zijn armen in de lucht. ‘Wat niet!’ riep ik uit. ‘Die hele bliksemse treinreizen van ons, met Reve!’ begon ik met luide stem op te sommen. Lisa zette de glazen wat opzij. ‘Deze half-imbeciele bustocht naar België!’ Bevreemd keken de andere cafégangers naar de fulminerende bierdrinker om. ‘Zinledig heen en weer, het hele leven!’
Met een knipoog stelde Lisa de omzittenden gerust, doch ik was zo makkelijk niet tot bedaren te brengen. ‘Die Reve...’ ging ik verder, ‘Wíj hadden misschien beter thuis kunnen blijven... maar híj dan?! Wat heeft hij op die vermaledijde universiteit te zoeken? Op en neer en heen en weer naar L-; wat moeten we bij die man in de trein? Elke week op weg terug naar huis, waar hij nooit vandaan had moeten gaan.’ Met een vingergebaar beduidde Lisa dat schuim van bier mij op de lippen stond. ‘Je moet weten; ik heb er zoëven over nagedacht... maar volgens mij is het leven één gore bende. Een kermis vol schetterende draaicarrousellen. Je hebt een toegangskaartje tot het terrein, dus je moet rond lopen banjeren tussen de weggegooide zakken kermisvreten van de andere mensen. Maar heb jíj erom gevraagd? Ze sturen je de wereld in; weet ik veel waarom? Misschien als beloning voor iets, of voor je ontspanning... of voor de gein!’ Ik zette een vol glas niet neer eer het halfleeg was. ‘Maar je bestemming vind je hier niet. Het gaat er alleen maar om, aan het eind van de rit weer thuis aan te komen. Ja, dàt is het leven,’ besloot ik: ‘een thuisvaart.’ Even snakte ik naar adem. ‘We hadden net zo goed thuis kunnen blijven.’
‘Maar Iwan, je wilde immers zelf?’ - ‘Een mens heeft niets te willen.’ - ‘Je ging immers uit om een katje te halen?’
Dat was waar. Wij hadden weldegelijk een doos tussen ons in staan met het doel van onze reis en het beestje van mijn dromen erin. ‘Het katje is goed,’ sprak ik dof. In de zak van mijn colbert ontspande zich mijn vuist. ‘Een genade. Het heeft ons voor de zinledigheid behoed.’ Lisa keek mij onderzoekend aan. Langzaam knikte zij met haar hoofd.
We hadden het daarnet over de opvolging van Reve gehad... Wie belette mij om straks, als wij thuis kwamen, te gaan zitten schrijven? ‘Ja hoor, het katje komt bij je op tafel zitten, Iwan.’ ‘Net als... net als bij...’ ‘Net als bij Meneer Reve, Iwan.’ 's Avonds, met een glas wijn... en een kaars... ‘Het wordt heel mooi, Iwan.’ Nee, zonder hem, zonder het katertje, ging het niet. ‘Meneer Reve zal naar hem komen kijken, Iwan.’
Ik keek Lisa aan en zij mij. Bierglazen zouden op de plavuizen te pletter slaan, als wij elkaar nu in de armen vielen.
‘Hoe lang hebben we nog?’ vroeg ik.
Lisa schoof de mouw van mijn colbert en overhemd omhoog. Een blik op mijn horloge leerde haar dat wij zoetjesaan de bus weer konden opzoeken. Moeizaam richtte ik mij op. Met grote aandrang werd ik aan het toilet herinnerd waaraan ik nog een bezoek te brengen had.
Zwaar steunend op mijn lieve vrouwtje, de doos onder mijn arm, verliet ik het etablissement. ‘Wat ik je zeggen wilde...’ begon ik, toen wij een smalle straat insloegen. ‘Ik sprak daarnet hardvochtige woorden... Over het leven als thuisvaart... Maar jij...’ We kwamen aan een ondoorkoombare opstopping. Een zich in het gelid stellende drumband belette een ieder de doorgang. Ik keek nergens van op, maar Lisa sloeg met grote ogen de chaotische voorbereidingen gade van het ploegje trommelaars, waarover een oude man met vaandel het commando voerde. Hij zette zijn manschappen twee bij twee en blies op zijn erwtefluit. Al roffelend en bonkend zette de bende zich, acht man sterk, in beweging. Lisa voerde mij in hun kielzog mee. Aan haar gelaat viel niet af te lezen hoe zij mijn ontboezemingen inschatte. Haar volle aandacht was bij de achterste twee leden van de drumband, die met volledige veronachtzaming van de fluitsignalen van de vaandeldrager om het hardst op hun instrumenten liepen te rammen. In de kakofonie van roffels viel maat noch wijs te bekennen, doch mij klonk het kabaal in de oren als een hartversterkende mars, waarop het uitstekend marcheren was. ‘Met de muziek mee!’ riep ik uit.
Hoog hief de commandant zijn vaandel in de lucht, de troep muzikanten maakte rechtsomkeert, en ik zag mij al door de oorverdovende golf overspoeld. Stokstijf blijf ik staan, Lisa onwrikbaar tegen mij aan geklemd. Even sloot ik de ogen, maar de botsing bleef uit en ik zag het gevaar aan weerszijden aan ons voorbijtrekken.
‘Waar zijn we?’ vroeg ik. Lisa verzekerde mij, dat wij achter het muziekkorps aanlopend de juiste richting hadden aangehouden en niet ver meer van de standplaats van de bus verwijderd waren. ‘Dan ga ik hier even binnen,’ zei ik, en voerde haar aan de hand de drempel over van een café, waar ik haar aan een tafeltje achterliet en zelf het toilet opzocht.
Achter twee koppen koffie vond ik haar terug. ‘Zie je wel,’ zei ik. ‘Ik bedoel: kijk eens aan!’ Ik probeerde monter te klinken, maar kon niet verhullen dat ik moe was. Daarnet was ik nog opgetogen, meende ik. Na het bezoek aan het toilet en het drinken van de koffie voelde ik mij echter in toenemende mate ontnuchterd. Heen en weer geslingerd, bedacht ik, tussen wanhoop en vertwijfeling.
Ik slaakte een diepe zucht. ‘Die treinreizen...’ sprak ik mismoedig, ‘naar L- op en neer... met Reve...’
Zeker, wij zaten samen in de trein naar huis. En zouden dat nog veel vaker zitten. Maar gezellen op de thuisvaart?!
‘Alsof onze ontmoeting op toeval berust! Hij ziet toch wel...’ Ik greep Lisa bij haar hand. ‘Kijk mij aan! De trekken van mijn gelaat... Ik ben toch... hij is mijn...’
Lisa knikte; zij zag alles. ‘Maar nu,’ zei ze, ‘zitten we niet in de trein. We moeten eerst nog met de bus.’

Wordt vervolgd
 
*****************************************
Boekhandel van Rossum is gevestigd aan de
Beethovenstraat 32 in Amsterdam.
Ga voor informatie naar www.boekhandelvanrossum.nl


© 2008 Bruno Maasbach meer Bruno Maasbach - meer "Feuilleton"
Bezigheden > Feuilleton
De zoon van Reve (4) Bruno Maasbach
0513BZ Feuill
‘Nader tot u en nader. En nog eens: Nader tot u en nader. Meent de mens soms dat hij onopgemerkt gelaten wordt?’ Soera 75: graag laat de arabist Hans Jansen of Jansens zijn favoriete koranvers door het café schallen. ‘Die verwijzing naar Gerard Reve is zo mooi; bijna een godsbewijs.’ Heeft ook Iwan geen blauwe maandag college bij hem gelopen? Zou me niets verbazen. En Lisa? Die niet, denk ik. Maar het is ook al zo lang geleden! We schrijven het jaar 198* moet u weten, toen de euro nog lang niet bestond.
‘Hoe zit dat met dat katje?’ wilde Lisa weten. ‘Je vertelde Meneer Reve dat we een katje gingen nemen...’
Een katje had ik altijd al willen hebben, verklaarde ik.
Wat kregen we nu! Daarover had zij mij nog nooit gehoord.
Toch was het zo, verzekerde ik met grote stelligheid; ‘zo'n beest in huis heb ik altijd als liefste wens gekoesterd.’

In negligé trad Lisa het middels wandkast en gordijn van de woonkamer afgescheiden slaapvertrek binnen. Zij geurde van de meest welriekende balsems en heur haar viel in een donkere streng langs haar schouder af, nat nog van het douchen. Op haar aanlokkelijkheden sloeg ik echter geen acht. Met een glas wijn in de hand stond ik aangekleed en wel op het reeds opengeslagen dekbed van de huwelijkse sponde en trok een boek van de volgepakte plank boven het bed - de 'Reve-plank' waarop de verzamelde werken van de schrijver bijeengestouwd stonden.
‘Kijk hier,’ wees ik Lisa, ‘Op weg naar het einde; het gaat om de voorplaat.’
Haar klaarblijkelijk gebrek aan belangstelling irriteerde mij. ‘Die witte kat met zwarte vlekken die hij in zijn arm houdt; die kater... Zo één gaan wij er ook nemen.’
‘Miauw!’ zei Lisa.
‘Ja,’ zei ik, ‘zo één nemen we.’ Ik haalde een dichtgevouwen kwitantie uit mijn broekzak te voorschijn. ‘De reis heb ik al geboekt.’
Lisa sloeg haar ogen ten hemel. ‘I-wan...!’

Geboekt was echter geboekt. En zo stonden wij die zondagmorgen in alle vroegte op een windhoek op de dagjesbus te wachten; reisdoel Antwerpen, Dagtocht Vogeltjesmarkt. Reeds begon de hemel dicht te trekken, maar op aandringen van Lisa hadden wij onze overjassen thuis gelaten. Met een argwanende blik ontvingen de overige dagjesmensen ons in de matig gevulde bus.
‘Aan uw rechterhand ziet u de Euromast,’ riep de chauffeur om toen zij de grote havenstad R. voorbijreden. ‘Die is 156 meter hoog.’
Lisa herkende de foto op de omslag van het boek waarin ik met een (volgens haar) stuurse blik zat te bladeren. Zij porde mij zachtjes in de zij: ‘Op weg naar het einde, Iwan?’
Bij aankomst in Antwerpen hielp de chauffeur elk der veelal oudere dames met uitstappen. Parmantig schoof mijn eega de rokzoom tot iets boven de knie en zei: ‘Dank u wel, meneer.’ Ondertussen keek ik de vormloze reisgenote in de nek, die zich in het gangpad vóór mij had gedrongen. Opzij opzij. Ruim baan, oude taart, voor de aanstormende jeugd.
Regenen deed het nog niet, maar de nodige marktgangers hadden de kraag van hun regenjas opgeslagen en ik bemerkte al de eerste toegevouwen paraplu's.
In het gedrom rond kramen, tafels en kartonnen dozen vol honden, konijnen en ander gedierte botste ik tegen Lisa op, die plotseling stil was blijven staan. ‘Hele kleine babytjes.’ Met hoog opgetrokken wenkbrauwen om haar infantiel woordgebruik keek ik in de door haar met uitgestrekte arm aangegeven richting. Op een keukentafel hadden twee dames een couveuse neergezet vol dommelende kattebeestjes. ‘Daar zouden we weleens kunnen moeten zijn,’ meende ook ik.
De één niet minder opgewonden dan de ander baanden wij ons een weg. ‘Hoeveel kosten ze?’ hoorden we een omstandster aan een der dames vragen. ‘Vierhonderd franc,’ antwoordde deze; ‘Zestig gulden.’ ‘Zestig gulden?!’ De vrouw droop af.
Even werd het nog spannend toen ik, zenuwachtig van de couveuse naar mijn boek heen en weer kijkend, mijn keuze op een bepaald gelijkend mormeltje had bepaald, doch Lisa reeds een uit de plastic bak gevist piepklein zwartje aan de borst koesterde. Haar gezicht betrok toen zij hoorde wat ik bij mijzelf mompelde: ‘Als twee druppels water...’
‘Hoeveel kost zo één?’ vroeg nogmaals een omstandster. ‘Vierhonderd franc,’ antwoordde de dame weer; ‘Zestig gulden.’ Zestig gulden?! Ook deze aspirant koopster droop af.
‘Zei je zestig gulden?’ vroeg nu de andere dame, die de leiding over het kleinbedrijf scheen te voeren. ‘Maar ze kosten zestien gulden. Zes-tien!’ ‘Oh, zes-tien...’ Nu ging de eerste dame een lichtje op, ‘Ik dacht zes-tig.’
Ik gromde tevreden, want zag een gunstig voorteken in het aantal klanten dat zij moest hebben afgeschrikt. Mijn katje is voor mij behouden gebleven. De zegen kwam mij in gedachten, die Meneer Reve bij het afscheid in de trein over ons had uitgesproken: ‘Dag kinderen, God zegene jullie!’
‘Ik neem hem,’ zei ik, ‘maar het moet wel een katertje zijn.’
‘Een manneke...’ zei de dame peinzend, en blies het beestje onder zijn sprietstaart. Lisa zag haar kans schoon toen zij de teleurstelling op mijn gezicht las. ‘En deze?’ vroeg zij. Nu viel het onderzoek wel positief uit. Lisa glimlachte fijntjes, terwijl het beestje zich weer behaaglijk in de holte van haar arm nestelde. ‘Lief katertje...’ prevelde zij.
In gedachten verzonken keek ik het tafereeltje aan. Goed, er was sprake geweest van een gunstig voorteken. Eén van de beestjes uit de couveuse moest voor mij bestemd zijn. Maar de zwart-wit gevlekte viel af. Dat was een poesje... en bovendien – met opgetrokken neus keek ik het nog eens goed aan – zat die vlek op haar kop helemaal scheef. En had ik het daarnet goed gezien, of... Onverhoeds greep ik het zwartje in zijn nekvel en tilde het hoog in de lucht. Zie je wel! Onderaan het buikje, tussen de achterpootjes vlak onder de staart, had het zwarte beestje weldegelijk een klein wit vlekje. Dus tòch dezelfde kleurschakering als de kater op het boekomslag! Lisa's gezicht straalde van opluchting, want ‘Juist!’ riep ik, ‘Deze nemen we!’
De koop was nog niet gesloten of de bui barstte los.

Wij vluchtten een dranklokaal binnen, zetten de toegevouwen doos met het katje ondersteboven op het tafeltje tussen ons in, en bestelden bier na bier.
Ik herinnerde Lisa aan mijn Céline-jas, die ik op haar instigatie thuis had laten hangen. Lisa begon weer over de pillen in het koffertje van Meneer Reve.
‘Vind je hem ècht een oude man?’ vroeg ik.
‘Hij had onze vader kunnen zijn,’ antwoordde zij.
Ik knarste met mijn tanden. Van terzijde nam ik haar nauwkeurig op, alsof aan de uitdrukking van haar gezicht de waarde van haar oordeel viel af te lezen.
‘Of onze opa,’ voegde zij eraan toe. ‘Een heel jonge opa.’
Ik schudde het hoofd.
‘Een oude man...’ De zwaarwichtige toon waarop ik dit vaststelde deed Lisa naar mij opzien. Eer zij zich voor een bezoek aan het toilet kon terugtrekken, waren het gemiddeld aantal jaren dat een koning van de aarde nog te leven had, de staat van zijn gezondheid, de opvolger die zich nog niet had aangediend, en de literaire nalatenschap waarom hij zich niet bekommerde, de denkbeeldige revue gepasseerd. Alsof er een onherroepelijk vonnis over de man was uitgesproken.
‘Ik ga even,’ zei Lisa.
Nogmaals schudde ik het hoofd. Nee, mijn Cals-speldje had Reve niet gedragen. Ik liet een boer. Het was al ijdelheid, meende ik, en kwelling des geestes.
Wàt was er al ijdelheid, wilde Lisa weten die zich weer aan het tafeltje zette.
Ik wierp zijn armen in de lucht. ‘Wat niet!’ riep ik uit. ‘Die hele bliksemse treinreizen van ons, met Reve!’ begon ik met luide stem op te sommen. Lisa zette de glazen wat opzij. ‘Deze half-imbeciele bustocht naar België!’ Bevreemd keken de andere cafégangers naar de fulminerende bierdrinker om. ‘Zinledig heen en weer, het hele leven!’
Met een knipoog stelde Lisa de omzittenden gerust, doch ik was zo makkelijk niet tot bedaren te brengen. ‘Die Reve...’ ging ik verder, ‘Wíj hadden misschien beter thuis kunnen blijven... maar híj dan?! Wat heeft hij op die vermaledijde universiteit te zoeken? Op en neer en heen en weer naar L-; wat moeten we bij die man in de trein? Elke week op weg terug naar huis, waar hij nooit vandaan had moeten gaan.’ Met een vingergebaar beduidde Lisa dat schuim van bier mij op de lippen stond. ‘Je moet weten; ik heb er zoëven over nagedacht... maar volgens mij is het leven één gore bende. Een kermis vol schetterende draaicarrousellen. Je hebt een toegangskaartje tot het terrein, dus je moet rond lopen banjeren tussen de weggegooide zakken kermisvreten van de andere mensen. Maar heb jíj erom gevraagd? Ze sturen je de wereld in; weet ik veel waarom? Misschien als beloning voor iets, of voor je ontspanning... of voor de gein!’ Ik zette een vol glas niet neer eer het halfleeg was. ‘Maar je bestemming vind je hier niet. Het gaat er alleen maar om, aan het eind van de rit weer thuis aan te komen. Ja, dàt is het leven,’ besloot ik: ‘een thuisvaart.’ Even snakte ik naar adem. ‘We hadden net zo goed thuis kunnen blijven.’
‘Maar Iwan, je wilde immers zelf?’ - ‘Een mens heeft niets te willen.’ - ‘Je ging immers uit om een katje te halen?’
Dat was waar. Wij hadden weldegelijk een doos tussen ons in staan met het doel van onze reis en het beestje van mijn dromen erin. ‘Het katje is goed,’ sprak ik dof. In de zak van mijn colbert ontspande zich mijn vuist. ‘Een genade. Het heeft ons voor de zinledigheid behoed.’ Lisa keek mij onderzoekend aan. Langzaam knikte zij met haar hoofd.
We hadden het daarnet over de opvolging van Reve gehad... Wie belette mij om straks, als wij thuis kwamen, te gaan zitten schrijven? ‘Ja hoor, het katje komt bij je op tafel zitten, Iwan.’ ‘Net als... net als bij...’ ‘Net als bij Meneer Reve, Iwan.’ 's Avonds, met een glas wijn... en een kaars... ‘Het wordt heel mooi, Iwan.’ Nee, zonder hem, zonder het katertje, ging het niet. ‘Meneer Reve zal naar hem komen kijken, Iwan.’
Ik keek Lisa aan en zij mij. Bierglazen zouden op de plavuizen te pletter slaan, als wij elkaar nu in de armen vielen.
‘Hoe lang hebben we nog?’ vroeg ik.
Lisa schoof de mouw van mijn colbert en overhemd omhoog. Een blik op mijn horloge leerde haar dat wij zoetjesaan de bus weer konden opzoeken. Moeizaam richtte ik mij op. Met grote aandrang werd ik aan het toilet herinnerd waaraan ik nog een bezoek te brengen had.
Zwaar steunend op mijn lieve vrouwtje, de doos onder mijn arm, verliet ik het etablissement. ‘Wat ik je zeggen wilde...’ begon ik, toen wij een smalle straat insloegen. ‘Ik sprak daarnet hardvochtige woorden... Over het leven als thuisvaart... Maar jij...’ We kwamen aan een ondoorkoombare opstopping. Een zich in het gelid stellende drumband belette een ieder de doorgang. Ik keek nergens van op, maar Lisa sloeg met grote ogen de chaotische voorbereidingen gade van het ploegje trommelaars, waarover een oude man met vaandel het commando voerde. Hij zette zijn manschappen twee bij twee en blies op zijn erwtefluit. Al roffelend en bonkend zette de bende zich, acht man sterk, in beweging. Lisa voerde mij in hun kielzog mee. Aan haar gelaat viel niet af te lezen hoe zij mijn ontboezemingen inschatte. Haar volle aandacht was bij de achterste twee leden van de drumband, die met volledige veronachtzaming van de fluitsignalen van de vaandeldrager om het hardst op hun instrumenten liepen te rammen. In de kakofonie van roffels viel maat noch wijs te bekennen, doch mij klonk het kabaal in de oren als een hartversterkende mars, waarop het uitstekend marcheren was. ‘Met de muziek mee!’ riep ik uit.
Hoog hief de commandant zijn vaandel in de lucht, de troep muzikanten maakte rechtsomkeert, en ik zag mij al door de oorverdovende golf overspoeld. Stokstijf blijf ik staan, Lisa onwrikbaar tegen mij aan geklemd. Even sloot ik de ogen, maar de botsing bleef uit en ik zag het gevaar aan weerszijden aan ons voorbijtrekken.
‘Waar zijn we?’ vroeg ik. Lisa verzekerde mij, dat wij achter het muziekkorps aanlopend de juiste richting hadden aangehouden en niet ver meer van de standplaats van de bus verwijderd waren. ‘Dan ga ik hier even binnen,’ zei ik, en voerde haar aan de hand de drempel over van een café, waar ik haar aan een tafeltje achterliet en zelf het toilet opzocht.
Achter twee koppen koffie vond ik haar terug. ‘Zie je wel,’ zei ik. ‘Ik bedoel: kijk eens aan!’ Ik probeerde monter te klinken, maar kon niet verhullen dat ik moe was. Daarnet was ik nog opgetogen, meende ik. Na het bezoek aan het toilet en het drinken van de koffie voelde ik mij echter in toenemende mate ontnuchterd. Heen en weer geslingerd, bedacht ik, tussen wanhoop en vertwijfeling.
Ik slaakte een diepe zucht. ‘Die treinreizen...’ sprak ik mismoedig, ‘naar L- op en neer... met Reve...’
Zeker, wij zaten samen in de trein naar huis. En zouden dat nog veel vaker zitten. Maar gezellen op de thuisvaart?!
‘Alsof onze ontmoeting op toeval berust! Hij ziet toch wel...’ Ik greep Lisa bij haar hand. ‘Kijk mij aan! De trekken van mijn gelaat... Ik ben toch... hij is mijn...’
Lisa knikte; zij zag alles. ‘Maar nu,’ zei ze, ‘zitten we niet in de trein. We moeten eerst nog met de bus.’

Wordt vervolgd
 
*****************************************
Boekhandel van Rossum is gevestigd aan de
Beethovenstraat 32 in Amsterdam.
Ga voor informatie naar www.boekhandelvanrossum.nl
© 2008 Bruno Maasbach
powered by CJ2