archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 10
Jaargang 5
13 maart 2008
Bezigheden > Ergernissen delen printen terug
Ik zie, ik zie wat u niet ziet Mabel Amber

0510BZ Ergernis
Meestal gebeurt het in een openbare ruimte waar ik gedurende enige tijd moet stilzitten of stilstaan te midden van medemensen. Sowieso natuurlijk een situatie die gerust een of meerdere ergernissen kan opleveren, daar kun je staat op maken, er is vast wel iemand die wiebelt, iemand die pulkt, iemand die wipt, iemand die trommelt, iemand die schuifelt, iemand die fluit, iemand die belt of iemand die continue aan een zuigflesje lurkt en ga zo maar door (alle overigens ergernissen die op de lijst staan ter publicatie in dit blad). De opgesomde ergernissen behoren tot de zogeheten ‘actieve’ waarbij de ergernis daadwerkelijk door enigerlei activiteit wordt veroorzaakt. Maar….er zijn ook ‘passieve’ ergernissen die niet worden aangedreven door een of andere motoriek.

Een situatie: ik sta in de tram. Deze is niet afgeladen, alhoewel alle zitplaatsen bezet zijn, er is ruimte om mij heen. Zelfs zoveel dat er sprake is van uitzicht. Door de ramen kan ik de stad voorbij zien trekken en in het gangpad kan ik mijn medepassagiers waarnemen als meer dan in textiel verpakte lichaamsdelen. Niemand stink, niemand fluit, niemand belt, niemand lurkt….en toch ontstaat dat bepaalde gevoel in mij wat zich laat omschrijven als ergernis. Mijn oog is gevallen op iets verkeerds. Namelijk een openstaande voorsluiting. De eigenaar van deze losgeritste gulp is een vrouw van rond de veertig. In zekere zin maakt dat de zaak makkelijker, maar ook moeilijker. Het is gênanter om een man hier op attent te maken dan een vrouw in een tram waar iedereen getuige zal zijn van mijn corrigerende aanmerking, maar daar staat tegenover dat een openstaande gulp bij een man me waarschijnlijk niet zou zijn opgevallen – misschien omdat ik dermate sociaal geconditioneerd ben dat mijn (vrouwelijke) blikken zich niet op die plek richten in het sociale verkeer. (De woordspeling is onopzettelijk.) Hoe dan ook, het is weer zover, ik sta me te ergeren. Waaraan eigenlijk? Aan die openstaande gulp? Aan mijn eigen aarzeling om de koe bij de horens te vatten, enkele passen in de richting van de dame te zetten en haar zo discreet mogelijk attent te maken op het euvel? Of erger ik mij aan de onoplettendheid dan wel onverschilligheid van de medepassagiers die doen alsof hun neus bloedt of die nergens oog voor hebben of die het geen donder kan schelen of, die net als ik, bevangen zijn door aarzeling?

Wat te doen? Straks zal zij misschien de tram verlaten met nog steeds die openstaande gulp, dan zal het voor mij te laat zijn om in te grijpen, dan ben ik net zo’n levende dode als al die anderen, die verdomme maar glazig voor zich uit zitten kijken alsof er niets aan de hand is, terwijl daar iemand staat met een open gulp, en niet zo’n klein stukje open! Nee, het gat is inmiddels maar liefst uitgegroeid tot een brede ovaal met een achtergrond van spierwit kant want er staat veel spanning op de broek die een flinke hoeveelheid heup- en buikmassa omkleedt. Het wagentje van de rits is helemaal tot onderaan teruggezakt. De randen van de gulp gaan bovendien afstaan zodat je tussen bovenbroek en slip door kan kijken. Alles hangt nu op die ene knoop die beide uiteinden van de broekband bijeen houdt. Bij mijn ergernis om zoveel asociale passiviteit in de mensen voegt zich nu verbijstering. Hoe is het mogelijk dat niemand de vrouw attent maakt op haar toestand? Moet je toch eens zien, het is werkelijk grotesk! Eén verkeerde beweging en de knoop zal er af springen, de twee broekhelften zullen helemaal uiteen wijken en de vrouw zal nog met beide handen het gat moeten dichten.

Piepend en knarsend zwaait de tram door de bocht, ik zwaai mee, de andere staande passagiers eveneens, de openstaande vrouw ook. We hangen aan de stangen of zetten ons schrap. De buik in het witkanten slipje puilt nu royaal tussen de twee ritshelften door. Ik zie iemand kijken en weer wegkijken, door het raam. Nog een ander richt haar blikken op het onderlichaam van de openstaande vrouw, en ook die kijkt dan dromerig naar buiten. Wat ik vreemd vind is dat het slachtoffer van de losse rits zelf niets in de gaten heeft – ze zou toch een groot drukverschil kunnen voelen? Want de tegendruk van de dichtgeritste broek is immers weggevallen! Het is werkelijk te gek voor woorden dat nog geen levende ziel tot actie is overgegaan, dat niemand ook maar iets aan zich gelegen laat liggen, terwijl zij ten overstaan van zeker twintig mensen voor spot loopt.

Ik begin me nu ook te ergeren aan de vrouw zelf, of liever, aan de puilende buik die zo brutaal mijn aandacht opeist. Verdraaid, er moet een einde aan komen, dit is geen doen zo, wie weet hoe ver ze nog meerijdt, hoe lang ik nog tot deze toestand veroordeeld ben. Ik zet twee passen in haar richting, daarbij de ene stang voor de andere verwisselend. We gaan een bocht door. Wanneer de tram weer recht is, maak ik de afstand tussen de openstaande vrouw en mijzelf nog weer een stukje kleiner.
Ik moet snel zijn, uit haar bewegingen maak ik op dat zij bij de eerstvolgende halte zal uitstappen. Wanneer ik het haar niet vertel zal ik bijna stikken in mijn ergernis aan mijzelf, dat ik net zo’n slap stuk vreten ben geweest als al die druiloren die met blinde ogen naar een vrouw hebben zitten kijken die voor aap loopt en zich bij de zwijgende meerderheid hebben geschaard, maar daar hoor ik niet bij, oh nee, ik behoor tot de sprekende minderheid, moedige mensen die niet met de kudde mee sukkelen!

‘Mevrouw….eh…’, zeg ik, met een kort hoofdgebaar naar haar buik.
Ze volgt mijn blik.
‘Oh jee, ja dat komt ervan hè’, zegt ze monter terwijl ze de broek in bedwang tracht te krijgen. De tram scheurt weer door een bocht. Ze verliest bijna haar evenwicht. Als ze valt is dat mijn schuld, want door mij heeft ze de stang losgelaten om de rits dicht te trekken.
‘Op de halte maak ik het wel in orde, ik moet er hier uit’, zegt ze.
De tram houdt stil en ze stapt uit, de broek nog steeds wagenwijd open over de wit kanten berghelling.

Wanneer we verder rijden sta ik op haar plek. Ik kom een beetje bij van mijn ergernis om zoveel onverschilligheid en ook feliciteer ik mezelf dat ik toch de stap heb gezet. Dan merk ik dat iemand naar mij kijkt. Ik beantwoord de blik met licht opgetrokken wenkbrauwen. De vrouw wijst even, heel even, naar mijn onderlichaam en trekt haar mondhoeken iets omhoog, het begin van een glimlach. Ik volg haar blik. Mijn gulp staat open.
 
****************************


© 2008 Mabel Amber meer Mabel Amber - meer "Ergernissen" -
Bezigheden > Ergernissen
Ik zie, ik zie wat u niet ziet Mabel Amber
0510BZ Ergernis
Meestal gebeurt het in een openbare ruimte waar ik gedurende enige tijd moet stilzitten of stilstaan te midden van medemensen. Sowieso natuurlijk een situatie die gerust een of meerdere ergernissen kan opleveren, daar kun je staat op maken, er is vast wel iemand die wiebelt, iemand die pulkt, iemand die wipt, iemand die trommelt, iemand die schuifelt, iemand die fluit, iemand die belt of iemand die continue aan een zuigflesje lurkt en ga zo maar door (alle overigens ergernissen die op de lijst staan ter publicatie in dit blad). De opgesomde ergernissen behoren tot de zogeheten ‘actieve’ waarbij de ergernis daadwerkelijk door enigerlei activiteit wordt veroorzaakt. Maar….er zijn ook ‘passieve’ ergernissen die niet worden aangedreven door een of andere motoriek.

Een situatie: ik sta in de tram. Deze is niet afgeladen, alhoewel alle zitplaatsen bezet zijn, er is ruimte om mij heen. Zelfs zoveel dat er sprake is van uitzicht. Door de ramen kan ik de stad voorbij zien trekken en in het gangpad kan ik mijn medepassagiers waarnemen als meer dan in textiel verpakte lichaamsdelen. Niemand stink, niemand fluit, niemand belt, niemand lurkt….en toch ontstaat dat bepaalde gevoel in mij wat zich laat omschrijven als ergernis. Mijn oog is gevallen op iets verkeerds. Namelijk een openstaande voorsluiting. De eigenaar van deze losgeritste gulp is een vrouw van rond de veertig. In zekere zin maakt dat de zaak makkelijker, maar ook moeilijker. Het is gênanter om een man hier op attent te maken dan een vrouw in een tram waar iedereen getuige zal zijn van mijn corrigerende aanmerking, maar daar staat tegenover dat een openstaande gulp bij een man me waarschijnlijk niet zou zijn opgevallen – misschien omdat ik dermate sociaal geconditioneerd ben dat mijn (vrouwelijke) blikken zich niet op die plek richten in het sociale verkeer. (De woordspeling is onopzettelijk.) Hoe dan ook, het is weer zover, ik sta me te ergeren. Waaraan eigenlijk? Aan die openstaande gulp? Aan mijn eigen aarzeling om de koe bij de horens te vatten, enkele passen in de richting van de dame te zetten en haar zo discreet mogelijk attent te maken op het euvel? Of erger ik mij aan de onoplettendheid dan wel onverschilligheid van de medepassagiers die doen alsof hun neus bloedt of die nergens oog voor hebben of die het geen donder kan schelen of, die net als ik, bevangen zijn door aarzeling?

Wat te doen? Straks zal zij misschien de tram verlaten met nog steeds die openstaande gulp, dan zal het voor mij te laat zijn om in te grijpen, dan ben ik net zo’n levende dode als al die anderen, die verdomme maar glazig voor zich uit zitten kijken alsof er niets aan de hand is, terwijl daar iemand staat met een open gulp, en niet zo’n klein stukje open! Nee, het gat is inmiddels maar liefst uitgegroeid tot een brede ovaal met een achtergrond van spierwit kant want er staat veel spanning op de broek die een flinke hoeveelheid heup- en buikmassa omkleedt. Het wagentje van de rits is helemaal tot onderaan teruggezakt. De randen van de gulp gaan bovendien afstaan zodat je tussen bovenbroek en slip door kan kijken. Alles hangt nu op die ene knoop die beide uiteinden van de broekband bijeen houdt. Bij mijn ergernis om zoveel asociale passiviteit in de mensen voegt zich nu verbijstering. Hoe is het mogelijk dat niemand de vrouw attent maakt op haar toestand? Moet je toch eens zien, het is werkelijk grotesk! Eén verkeerde beweging en de knoop zal er af springen, de twee broekhelften zullen helemaal uiteen wijken en de vrouw zal nog met beide handen het gat moeten dichten.

Piepend en knarsend zwaait de tram door de bocht, ik zwaai mee, de andere staande passagiers eveneens, de openstaande vrouw ook. We hangen aan de stangen of zetten ons schrap. De buik in het witkanten slipje puilt nu royaal tussen de twee ritshelften door. Ik zie iemand kijken en weer wegkijken, door het raam. Nog een ander richt haar blikken op het onderlichaam van de openstaande vrouw, en ook die kijkt dan dromerig naar buiten. Wat ik vreemd vind is dat het slachtoffer van de losse rits zelf niets in de gaten heeft – ze zou toch een groot drukverschil kunnen voelen? Want de tegendruk van de dichtgeritste broek is immers weggevallen! Het is werkelijk te gek voor woorden dat nog geen levende ziel tot actie is overgegaan, dat niemand ook maar iets aan zich gelegen laat liggen, terwijl zij ten overstaan van zeker twintig mensen voor spot loopt.

Ik begin me nu ook te ergeren aan de vrouw zelf, of liever, aan de puilende buik die zo brutaal mijn aandacht opeist. Verdraaid, er moet een einde aan komen, dit is geen doen zo, wie weet hoe ver ze nog meerijdt, hoe lang ik nog tot deze toestand veroordeeld ben. Ik zet twee passen in haar richting, daarbij de ene stang voor de andere verwisselend. We gaan een bocht door. Wanneer de tram weer recht is, maak ik de afstand tussen de openstaande vrouw en mijzelf nog weer een stukje kleiner.
Ik moet snel zijn, uit haar bewegingen maak ik op dat zij bij de eerstvolgende halte zal uitstappen. Wanneer ik het haar niet vertel zal ik bijna stikken in mijn ergernis aan mijzelf, dat ik net zo’n slap stuk vreten ben geweest als al die druiloren die met blinde ogen naar een vrouw hebben zitten kijken die voor aap loopt en zich bij de zwijgende meerderheid hebben geschaard, maar daar hoor ik niet bij, oh nee, ik behoor tot de sprekende minderheid, moedige mensen die niet met de kudde mee sukkelen!

‘Mevrouw….eh…’, zeg ik, met een kort hoofdgebaar naar haar buik.
Ze volgt mijn blik.
‘Oh jee, ja dat komt ervan hè’, zegt ze monter terwijl ze de broek in bedwang tracht te krijgen. De tram scheurt weer door een bocht. Ze verliest bijna haar evenwicht. Als ze valt is dat mijn schuld, want door mij heeft ze de stang losgelaten om de rits dicht te trekken.
‘Op de halte maak ik het wel in orde, ik moet er hier uit’, zegt ze.
De tram houdt stil en ze stapt uit, de broek nog steeds wagenwijd open over de wit kanten berghelling.

Wanneer we verder rijden sta ik op haar plek. Ik kom een beetje bij van mijn ergernis om zoveel onverschilligheid en ook feliciteer ik mezelf dat ik toch de stap heb gezet. Dan merk ik dat iemand naar mij kijkt. Ik beantwoord de blik met licht opgetrokken wenkbrauwen. De vrouw wijst even, heel even, naar mijn onderlichaam en trekt haar mondhoeken iets omhoog, het begin van een glimlach. Ik volg haar blik. Mijn gulp staat open.
 
****************************
© 2008 Mabel Amber
powered by CJ2