archiefvorig nr.lopend nr.

Nummer 7
Jaargang 5
31 januari 2008
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
De weerbarstigheid van het Kwaad Gerbrand Muller

0507VG Lit
Rond mijn twintigste heb ik korte tijd ontkend dat er zoiets zou bestaan als ‘goed en kwaad’. Een goede daad was ‘gunstig’ voor de ander, een slechte daad ‘ongunstig’. Later drong het tot me door dat ‘ongunstig’ toch niet de juiste term is om de gruwelen aan te duiden die mensen elkaar door de tijden heen blijven aandoen, en dat het woord ‘gunstig’ geen recht doet aan de edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid waarvan mensen ook steeds weer blijk geven.

Het onderscheid tussen goed en kwaad geldt in het ondermaanse. In hoeverre het ook nog daarbuiten geldig is valt niet te zeggen. Toch hebben mensen een onbedwingbare neiging aan goed en kwaad een hogere, metafysische betekenis toe te kennen. Het Kwaad met een hoofdletter fascineert en doet mensen huiveren. Willem Minderhout lijkt daar genoeg van te hebben. Het Kwaad dat er slechts op uit is om ‘Kwaad’ te zijn is ‘uitermate oninteressant’, schreef hij kort geleden in dit tijdschrift (‘De saaiheid van Het Kwaad’, nr. 3, jg. 5). Ik vraag me af of deze kwalificatie niet eerder van toepassing is op de weergave van het Kwaad in de door Willem genoemde boeken en films dan op het Kwaad pur sang. Misschien zijn Tolkien, Rowlings en Lucas er eenvoudig niet in geslaagd het Kwaad in zijn huiveringwekkende gedaante op te roepen, en is Willem vooral daardoor tot de conclusie gekomen dat boeken waarin het Kwaad geen ander doel heeft dan ‘Kwaad’ te zijn, ‘iedere tragische kracht’ missen. Moet het Kwaad tragisch zijn om indruk te maken? Kán het tragisch zijn? Volgens Willem wel: in Goethe’s Faust stelt Mephistopholes zich voor als ‘Ein Teil von jener Kraft, / Die stets das Böse will, und stets das Gute schafft.’ Een duivelse geest die tegen wil en dank steeds het goede doet zou je inderdaad tragisch kunnen noemen. Maar wat in Mephistopholes’ ogen het goede is, is voor de mensen nu juist het kwade, zoals blijkt uit Mephistopholes’ nadere toelichting: ‘Ich bin der Geist, der stets verneint! / Und das mit Recht: denn alles, was entsteht, / Ist wert, dass es zugrunde geht; / Drum besser wärs, dass nichts entstünde. / So ist denn alles, was ihr Sünde, / Zerstörung, kurz das Böse nennt, / Mein eigentliches Element.’ Als Mephistopholes al tragisch is, dan alleen omdat hij er nog niet in geslaagd is het jongere licht te verjagen, ‘Das stolze Licht, das nun der Mutter Nacht / Den alten Rang, den Raum ihr streitig macht.’ (Faust, regels 1337/1338; 1340/1346; 1353/1354.)

Hoe het ook zij, Willem slaat de spijker op de kop met zijn veronderstelling dat de verabsolutering van het Goede samenhangt met die van het Kwaad. Ik ben niet christelijk opgevoed, en toch ligt Goed en Kwaad zoals daaraan in het Christendom gestalte is gegeven, in mij verzonken alsof ik in een zwaar gereformeerd gezin ben opgegroeid. Dat bleek uit een droom die ik niet lang geleden had. In die droom gooi ik de ziel van een gestorven, tot op het bot verdorven mens, die ook als dwalende schim de wereld onveilig blijft maken, in de hel. Een beschrijving van een droom is nog geen flauwe afspiegeling van de droom zelf. Toch zal ik proberen mijn droom hieronder zo nauwkeurig mogelijk weer te geven.

In het begin van de droom is het duivelse wezen een personage in een film die voor mijn ogen wordt afgedraaid. De film is het werk van een jonge geniale regisseur, een nieuwe Visconti, en ik bewonder de soepele, natuurlijke manier waarop de beelden in elkaar overgaan. Een bedelares heeft haar bedelnap opgeheven naar een motorrijder die vlak achter haar vaart heeft verminderd. De motorrijder trekt een minachtend gezicht terwijl hij een kwartslag draait, pesterig rijdt hij haar bijna omver en geeft weer gas - hij had alleen afgeremd om achter haar om een zijweg in te slaan. Snel, gewend aan dergelijke teleurstellingen, neemt de vrouw haar vorige geknielde houding weer in; zij buigt zich daarbij diep voorover, zo ver dat haar bovenlichaam tot mijn verwondering de hele straat overhuift en haar hoofd de stoep aan de overkant raakt. Maar daar komt tot onze schrik de motorrijder opnieuw aanrijden. We maken dat we weg komen, juist op tijd, de motorrijder raast voorbij. Hij keert terug, raast weer voorbij. Hij raast maar op en neer, hij terroriseert de stad, waar gaat dit heen, we zijn allemaal aan zijn grillen overgeleverd en geen mens is zijn leven meer zeker. Zie, nu raast hij weer langs de boomloze kaarsrechte hoofdstraat, pal op een stenen muur af… het zal toch niet gebeuren, jawel, hij vermindert geen vaart, botst tegen de muur: dood. Goddank! Opgelucht loop ik op het lijk toe. Met een bijl hak ik erop in om het nog doder te maken en pas nadat ik me ervan overtuigd heb dat er geen sprankje leven meer in zit laat ik het alleen. Met een paar mensen keer ik terug om het lijk te begraven, maar het blijkt verdwenen. Ontsteld staren we naar de lege plek. We zoeken de omgeving af, tevergeefs, geen spoor meer van de dode. Dit is niet best, de dode is dus nog niet helemaal dood, zijn schim zwerft nog rond en is tot alles is staat. Onze bezorgdheid groeit als er een meisje blijkt te zijn verdwenen: ongetwijfeld is zij door de schim van de motorrijder ontvoerd. Er zit niets anders op, wij dappere mannen moeten naar hem op jacht, want zolang de schim op aarde rondwaart zal de wereld geen vrede kennen. We maken ons op voor de jacht, maar daar treedt de schim ons al tegemoet. Onverschrokken gaan we het gevecht aan, we redden het meisje, maar de schim ontsnapt, samen met een vrouw die hij intussen onder zijn betovering heeft gebracht. Moeten we dan maar het hoofd buigen, zijn we tot in eeuwigheid overgeleverd aan de grillen en nukken van het Kwaad? ‘Kijk!’ zegt iemand. ‘De gelieven hebben zich in vogels veranderd en daar op die tak zitten ze!’ Ik tuur en onderscheid inderdaad tussen het groene lover twee kleurige vogels die hun kopjes steeds weer naar elkaar toebuigen en elkaar met hun snavels strelen. ‘Raad eens welke vogel wie is?’ vraagt men aan mij. De vogel met de gladde veren is de vrouw, die met de pluizige veren de kwade schim, zeg ik. Mis! De vogel met de gladde veren is de schim, de pluizige is de vrouw! Een schot klinkt! De vogel met de gladde veren tuimelt van de tak (heb ik geschoten of iemand anders?), bedroefd laat de pluizige vogel haar kopje hangen. Och, wie kan haar nu nog troosten? We ontfermen ons over de vrouw en trachten haar uit de betovering te halen waaronder de schim haar heeft gebracht, maar dat gaat niet gemakkelijk. Belangrijker is nog dat de schim nu voorgoed onschadelijk moet worden gemaakt. Dat verantwoordelijke en gevaarlijke karweitje mag ik opknappen. Ik begeef me op pad met het vogellijkje, dat intussen in een steen is veranderd, in mijn hand. De steen moet naar de hel, alleen dan zal de schim geen kwaad meer op de wereld kunnen uitrichten. Daar rijst de hel al voor me op, een donker woud afgesloten door een ijzeren hek. Witte gedaanten zweven achter het hek: huu, dat zijn nu de duivels aan wie je bent overgeleverd als je kwaad hebt gedaan… Ik gooi de steen naar het hek, maar hij valt vlak naast mijn voeten op de grond. Gelaten raap ik hem op (ik ben nooit een held in gooien geweest) en probeer het opnieuw. Weer komt de steen bij mijn voeten terecht. Nu breng ik voordat ik gooi mijn hand zo ver mogelijk achter mijn hoofd. Met een boog vliegt de steen tussen de spijlen van het hek en valt vlak daarachter op de grond. Goddank… En nu moet ik maken dat ik weg kom! Achter me dringen mensen op die ook kwade zielen naar de hel voeren. Ik passeer terwijl ik terugloop een lange stoet. Iedereen in de stoet heeft een in een steen veranderde verdorven ziel in de hand. Iemand laat per ongeluk zijn steen vallen, met een onheilspellend dof geluid valt hij vlakbij me op de grond. Huiverend spring ik er vandaan… de grond is asgrijs en smeult hier en daar… hier heerst de dood, wee de goddelozen, hun wacht voor eeuwig hel en verdoemenis… Terwijl ik in snel tempo langs een bochtige bergweg naar de wereld van de levenden terugloop bid ik tot God. Ik verzeker Hem dat ik me tot Hem wil verheffen, nooit zal ik me van Hem afkeren, altijd zal ik tot Hem blijven bidden, o moge Hij me genade schenken opdat ik niet in de hel kom.

Het is me nooit gelukt in God te geloven, hoe ik daar af en toe tussen mijn tiende en twintigste ook mijn best voor heb gedaan. Aan het slot van deze droom kost dat me echter niet de minste moeite. Ik meen nu tenminste te weten hoe het is om gelovig te zijn.
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.


© 2008 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
De weerbarstigheid van het Kwaad Gerbrand Muller
0507VG Lit
Rond mijn twintigste heb ik korte tijd ontkend dat er zoiets zou bestaan als ‘goed en kwaad’. Een goede daad was ‘gunstig’ voor de ander, een slechte daad ‘ongunstig’. Later drong het tot me door dat ‘ongunstig’ toch niet de juiste term is om de gruwelen aan te duiden die mensen elkaar door de tijden heen blijven aandoen, en dat het woord ‘gunstig’ geen recht doet aan de edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid waarvan mensen ook steeds weer blijk geven.

Het onderscheid tussen goed en kwaad geldt in het ondermaanse. In hoeverre het ook nog daarbuiten geldig is valt niet te zeggen. Toch hebben mensen een onbedwingbare neiging aan goed en kwaad een hogere, metafysische betekenis toe te kennen. Het Kwaad met een hoofdletter fascineert en doet mensen huiveren. Willem Minderhout lijkt daar genoeg van te hebben. Het Kwaad dat er slechts op uit is om ‘Kwaad’ te zijn is ‘uitermate oninteressant’, schreef hij kort geleden in dit tijdschrift (‘De saaiheid van Het Kwaad’, nr. 3, jg. 5). Ik vraag me af of deze kwalificatie niet eerder van toepassing is op de weergave van het Kwaad in de door Willem genoemde boeken en films dan op het Kwaad pur sang. Misschien zijn Tolkien, Rowlings en Lucas er eenvoudig niet in geslaagd het Kwaad in zijn huiveringwekkende gedaante op te roepen, en is Willem vooral daardoor tot de conclusie gekomen dat boeken waarin het Kwaad geen ander doel heeft dan ‘Kwaad’ te zijn, ‘iedere tragische kracht’ missen. Moet het Kwaad tragisch zijn om indruk te maken? Kán het tragisch zijn? Volgens Willem wel: in Goethe’s Faust stelt Mephistopholes zich voor als ‘Ein Teil von jener Kraft, / Die stets das Böse will, und stets das Gute schafft.’ Een duivelse geest die tegen wil en dank steeds het goede doet zou je inderdaad tragisch kunnen noemen. Maar wat in Mephistopholes’ ogen het goede is, is voor de mensen nu juist het kwade, zoals blijkt uit Mephistopholes’ nadere toelichting: ‘Ich bin der Geist, der stets verneint! / Und das mit Recht: denn alles, was entsteht, / Ist wert, dass es zugrunde geht; / Drum besser wärs, dass nichts entstünde. / So ist denn alles, was ihr Sünde, / Zerstörung, kurz das Böse nennt, / Mein eigentliches Element.’ Als Mephistopholes al tragisch is, dan alleen omdat hij er nog niet in geslaagd is het jongere licht te verjagen, ‘Das stolze Licht, das nun der Mutter Nacht / Den alten Rang, den Raum ihr streitig macht.’ (Faust, regels 1337/1338; 1340/1346; 1353/1354.)

Hoe het ook zij, Willem slaat de spijker op de kop met zijn veronderstelling dat de verabsolutering van het Goede samenhangt met die van het Kwaad. Ik ben niet christelijk opgevoed, en toch ligt Goed en Kwaad zoals daaraan in het Christendom gestalte is gegeven, in mij verzonken alsof ik in een zwaar gereformeerd gezin ben opgegroeid. Dat bleek uit een droom die ik niet lang geleden had. In die droom gooi ik de ziel van een gestorven, tot op het bot verdorven mens, die ook als dwalende schim de wereld onveilig blijft maken, in de hel. Een beschrijving van een droom is nog geen flauwe afspiegeling van de droom zelf. Toch zal ik proberen mijn droom hieronder zo nauwkeurig mogelijk weer te geven.

In het begin van de droom is het duivelse wezen een personage in een film die voor mijn ogen wordt afgedraaid. De film is het werk van een jonge geniale regisseur, een nieuwe Visconti, en ik bewonder de soepele, natuurlijke manier waarop de beelden in elkaar overgaan. Een bedelares heeft haar bedelnap opgeheven naar een motorrijder die vlak achter haar vaart heeft verminderd. De motorrijder trekt een minachtend gezicht terwijl hij een kwartslag draait, pesterig rijdt hij haar bijna omver en geeft weer gas - hij had alleen afgeremd om achter haar om een zijweg in te slaan. Snel, gewend aan dergelijke teleurstellingen, neemt de vrouw haar vorige geknielde houding weer in; zij buigt zich daarbij diep voorover, zo ver dat haar bovenlichaam tot mijn verwondering de hele straat overhuift en haar hoofd de stoep aan de overkant raakt. Maar daar komt tot onze schrik de motorrijder opnieuw aanrijden. We maken dat we weg komen, juist op tijd, de motorrijder raast voorbij. Hij keert terug, raast weer voorbij. Hij raast maar op en neer, hij terroriseert de stad, waar gaat dit heen, we zijn allemaal aan zijn grillen overgeleverd en geen mens is zijn leven meer zeker. Zie, nu raast hij weer langs de boomloze kaarsrechte hoofdstraat, pal op een stenen muur af… het zal toch niet gebeuren, jawel, hij vermindert geen vaart, botst tegen de muur: dood. Goddank! Opgelucht loop ik op het lijk toe. Met een bijl hak ik erop in om het nog doder te maken en pas nadat ik me ervan overtuigd heb dat er geen sprankje leven meer in zit laat ik het alleen. Met een paar mensen keer ik terug om het lijk te begraven, maar het blijkt verdwenen. Ontsteld staren we naar de lege plek. We zoeken de omgeving af, tevergeefs, geen spoor meer van de dode. Dit is niet best, de dode is dus nog niet helemaal dood, zijn schim zwerft nog rond en is tot alles is staat. Onze bezorgdheid groeit als er een meisje blijkt te zijn verdwenen: ongetwijfeld is zij door de schim van de motorrijder ontvoerd. Er zit niets anders op, wij dappere mannen moeten naar hem op jacht, want zolang de schim op aarde rondwaart zal de wereld geen vrede kennen. We maken ons op voor de jacht, maar daar treedt de schim ons al tegemoet. Onverschrokken gaan we het gevecht aan, we redden het meisje, maar de schim ontsnapt, samen met een vrouw die hij intussen onder zijn betovering heeft gebracht. Moeten we dan maar het hoofd buigen, zijn we tot in eeuwigheid overgeleverd aan de grillen en nukken van het Kwaad? ‘Kijk!’ zegt iemand. ‘De gelieven hebben zich in vogels veranderd en daar op die tak zitten ze!’ Ik tuur en onderscheid inderdaad tussen het groene lover twee kleurige vogels die hun kopjes steeds weer naar elkaar toebuigen en elkaar met hun snavels strelen. ‘Raad eens welke vogel wie is?’ vraagt men aan mij. De vogel met de gladde veren is de vrouw, die met de pluizige veren de kwade schim, zeg ik. Mis! De vogel met de gladde veren is de schim, de pluizige is de vrouw! Een schot klinkt! De vogel met de gladde veren tuimelt van de tak (heb ik geschoten of iemand anders?), bedroefd laat de pluizige vogel haar kopje hangen. Och, wie kan haar nu nog troosten? We ontfermen ons over de vrouw en trachten haar uit de betovering te halen waaronder de schim haar heeft gebracht, maar dat gaat niet gemakkelijk. Belangrijker is nog dat de schim nu voorgoed onschadelijk moet worden gemaakt. Dat verantwoordelijke en gevaarlijke karweitje mag ik opknappen. Ik begeef me op pad met het vogellijkje, dat intussen in een steen is veranderd, in mijn hand. De steen moet naar de hel, alleen dan zal de schim geen kwaad meer op de wereld kunnen uitrichten. Daar rijst de hel al voor me op, een donker woud afgesloten door een ijzeren hek. Witte gedaanten zweven achter het hek: huu, dat zijn nu de duivels aan wie je bent overgeleverd als je kwaad hebt gedaan… Ik gooi de steen naar het hek, maar hij valt vlak naast mijn voeten op de grond. Gelaten raap ik hem op (ik ben nooit een held in gooien geweest) en probeer het opnieuw. Weer komt de steen bij mijn voeten terecht. Nu breng ik voordat ik gooi mijn hand zo ver mogelijk achter mijn hoofd. Met een boog vliegt de steen tussen de spijlen van het hek en valt vlak daarachter op de grond. Goddank… En nu moet ik maken dat ik weg kom! Achter me dringen mensen op die ook kwade zielen naar de hel voeren. Ik passeer terwijl ik terugloop een lange stoet. Iedereen in de stoet heeft een in een steen veranderde verdorven ziel in de hand. Iemand laat per ongeluk zijn steen vallen, met een onheilspellend dof geluid valt hij vlakbij me op de grond. Huiverend spring ik er vandaan… de grond is asgrijs en smeult hier en daar… hier heerst de dood, wee de goddelozen, hun wacht voor eeuwig hel en verdoemenis… Terwijl ik in snel tempo langs een bochtige bergweg naar de wereld van de levenden terugloop bid ik tot God. Ik verzeker Hem dat ik me tot Hem wil verheffen, nooit zal ik me van Hem afkeren, altijd zal ik tot Hem blijven bidden, o moge Hij me genade schenken opdat ik niet in de hel kom.

Het is me nooit gelukt in God te geloven, hoe ik daar af en toe tussen mijn tiende en twintigste ook mijn best voor heb gedaan. Aan het slot van deze droom kost dat me echter niet de minste moeite. Ik meen nu tenminste te weten hoe het is om gelovig te zijn.
 
****************************************
Literatuur en beeldende kunst onder één dak
bij Buddenbrooks aan het Noordeinde in Den Haag.
© 2008 Gerbrand Muller
powered by CJ2