Hij zat naast mij in de klas en beloofde me veren.
Jesse deed altijd wat geheimzinnig als hij sprak. Hij boog altijd iets naar je toe en dan zei hij, of liever fluisterde hij de dingen die hij wilde zeggen. Omdat ik hem goed kende vond ik dat zo bij hem passen dat ik er geen acht meer op sloeg. Ook de andere kinderen uit onze klas leken het normaal te vinden dat hij zo sprak. Hij had een gouden gladde armband om die geen sluiting had. Ik vond dat fascinerend, omdat ik wist dat als hij volwassen was, die armband niet meer af zou kunnen doen. ‘Van mijn oma gehad’, fluisterde hij in mijn oor altijd als ik er naar keek. ‘Zulke armbanden heb je hier niet’. Zowel de armband als het gezegde dat je die hier niet had, vond ik bij hem horen.
Als ik met Jesse meeliep naar huis, mocht ik meestal even binnenkomen. Van buiten hetzelfde, maar van binnen was het een ander huis. In de gang hing een houten platte pop met stokjes aan de armen en het hoofd. Waaiers hingen aan de muur en een witte afscheiding, gevat in houten frame, stond midden in de kamer. Zijn moeder stond altijd in de keuken en het rook er anders dan bij ons. Zij gaf me vaak een stuk kroepoek of emping en heel soms een warme lemper verpakt in bananenblad en zei dan dat ze er maar geen sambal op had gedaan. Eenmaal thuisgekomen rook mijn moeder wat ik gegeten had en noemde mij een Indisch mannetje. Zij kende de geuren en de smaken omdat zij, pas getrouwd, op kamers had gewoond in een huis met Indische mensen.
Het was de tijd dat we speldjes verzamelden. Iedereen had een stuk schuimplastic waarin de speldjes zaten geprikt. Sommigen hadden zelfs een heus album. De echte speldjes met de lange pinnen zaten op zijn kop onderaan in het album. De dubbele speldjes bewaarden we in metalen sigarendoosjes, gekregen van onze onderwijzer die regelmatig een sigaartje rookte als we bezig waren met een serie sommen, of een opstel moesten maken. Omdat ik een oom had die veel reisde had ik bijzondere speldjes en die ook dubbel. Op een dag zei Jesse: ‘Als ik die van jou krijg, zorg ik dat jij de mooiste veren krijgt die je ooit hebt gezien’. En met een geheimzinnig gebaar haalde hij een foto uit zijn achterzak. Een zwart-wit foto met een wit kartelrandje. Een oude man zat op een stoel en stak een paar prachtige veren in de lucht. ‘Dat is mijn opa, die woont in Indonesië’, zei hij trots en met niet minder trots voegde hij er aan toe: ‘en dat zijn de veren die jij krijgt’. Mijn fijnste speldjes gaf ik hem, want ik had inderdaad nog nooit zulke mooie veren gezien. De speldjes waren zijn trots, ze zaten op zijn kop in zijn album.
Op een dag kwam hij treurig naast mij zitten. Hij vertelde dat zijn opa was overleden. Hij pakte de foto uit zijn achterzak en liet mij die weer zien. We zuchtten allebei diep. Zijn opa. En mijn veren.
|