De stad was verlaten om deze tijd en op deze plaats. Ik weet wat de voornaamste reden was. Langzaam slenterde ik voort, mij haast voortslepend, als in een droom waar een mens soms minder hard kan lopen dan hij wenst, vastgeplakt aan het wegdek. In de verte leek de weg nat en door een telelens bekeken, ik wist dat ik verder moest dan leek.
Behalve mijzelf zag ik niemand anders lopen dan een oude kleine man met een hoedje van vilt, een jas aan en een wandelstok in zijn rechterhand, of een paraplu. Groot was de man niet, maar toch wist ik zijn lengte niet te schatten, alsof hij te klein was voor het panorama, zoals een ieder in een tekening met figuren van dezelfde lengte de voorste kleiner schat dan de achterste. Hij kwam naar mij toe lopen, doch stak opeens de straat over, zonder uit te kijken, zijn paraplu vooruitstekend. Zo opeens als hij de straat overstak, zo opeens liep hij recht aan de overkant. Ik hoorde zijn hakken tikken op het plaveisel van het trottoir en een derde tik van de paraplu op de grond, in een ritme dat steeds sneller leek te gaan.
Ik keek om en de man liep enigszins voorovergebogen achter me aan ─ het tafereel had zich inmiddels negentig graden gedraaid ─ in hetzelfde ritme als ik hem aan de overkant had gehoord. Achterom kijkend besloot ik iets harder te gaan lopen, maar dat had geen enkele zin; de man haalde mij in alsof hij aan een steeds korter wordend touw aan mij was vastgebonden. We liepen de drukte in van de opkomende menigte, die vastbesloten was dit schouwspel van dichtbij te bewonderen. Er liep niemand anders in onze richting; de mensen schenen ons niet te zien, ik wilde ook niet dat men dacht dat ik iets met deze vreemde figuur te maken had. Dichterbij kwam hij, zijn hoed hing half over me heen en zorgde voor een schaduw die normaal gesproken met dit weer voor een welkome verfrissing zou zorgen.
Toen de man met de hoed mij eenmaal had ingehaald was er geen ontkomen meer aan. Hij fluisterde in mijn oor, maar het klonk alsof hij schreeuwde, ik was de enige die het kon horen: ‘Wat mot dat!?’ Ik stelde voor iets te gaan drinken en daar stemde hij mee in. Wonder boven wonder werd hij rustiger. Bij het aanhoren van het woord drinken zag ik hem verslappen en zelfs zijn gelaat kreeg een ontspannen indruk; hij zag er zo minder angstaanjagend uit dan eerder tijdens de achtervolging. Ik hoefde me ook niet meer te schamen en net te doen alsof dit toch enigszins vreemd heerschap niets met mij van doen had. Zijn tred werd rustiger en ik had zelfs de mogelijkheid snel weg te rennen, maar het idee van het opgezwollen uiterlijk van de hoed weerhield mij daarvan.
‘Drinken is toch goed, verdomme zeker weten, als ik jou nou iets aanbied, wordt het glas ter ere van de bestemming van de vlag geheven’, zei de man. Zijn schouders waren zo hoog opgetrokken dat het was alsof hij telkens aangaf van niets te weten.
‘Van Bielsen kent mij als geen ander en weet dat ik mijn rekening voldoe, of iemand meeneem die mijn rekening voldoet, zoals vorige week, die gladjanus met zijn zijden sjaal die mijn gelag betaalde en vertelde van zijn vrouw die ieder moment kon bevallen.’
Wat wilde deze griezel? Moest ik bij hem blijven vanavond of zelfs vannacht. Opeens groeide de man buiten alle proporties, zijn jas stond zo strak om zijn lichaam dat knopen als kogels werden rond geschoten. Ik veegde mijn mond af met de achterkant van mijn hand en zag de huid tot korst veranderen en in plaats van vegen beet ik met mijn tanden een deel van de korst af; het smaakte naar speculaas. De knopen boorden zich in de houten lambrisering van de gelagkamer van Van Bielsens café, er waren reeds eerder kogels afgevuurd aan het aantal gaten te beoordelen. De overige gasten zaten ontspannen aan tafels en de bar vertoonde geen enkel spoor van onrust.
De man kromp weer, deed zijn jas uit, zonder knopen open te hoeven maken en streek neer als een zwaan op het water. Een sierlijk gebaar makend naar de kroegbaas die direct met een glaasje een ondersteboven gekeerde fles indrukte. Een geelachtig vocht druppelde eerst en vulde vervolgens het glaasje tot halverwege, tot waar het maatstreepje in het glas was gegraveerd.
‘Dit is genoeg voor deze ronde’, zei van Bielsen tegen mijn metgezel (of was ik zijn metgezel?) en zette met kracht het glas neer. Het vocht dat rook naar aardappels klotste nog net niet over de rand.
Glaasje, glaasje, hoe scheef houd ik jou tot de drank gaat tot de streep’, zong de man met de hoed, die hij inmiddels op de bar had gelegd, zodat zijn dikke haarbos zichtbaar werd. De wijs deed me denken aan een klassiek deuntje maar ik was niet in de stemming na te denken welk stuk het was. Angstig keek ik naar mijn handen, slechts enkele kruimels koek zaten nog tussen mijn vingers geplakt, de vingers waren nog iets opgezwollen. De man hield het glas scheef, alsof hij wilde meten of er niet teveel drank in was geschonken en draaide gelijk het glas om en om, zodat het vocht door het glas ronddraaide, trager en trager totdat het zo dik was geworden als stroop. Vervolgens pakte hij een lucifer, stak deze in de stroop, trok de massa uit het glas en liet het in de zak van zijn broek glijden; door dit wonderlijk schouwspel sloeg ik een kreet van verbazing die hem deed schrikken. Snel zette hij het glas neer en verdween tussen de tafels door naar de overkant van de gelagkamer, door een deur die ik niet eerder had opgemerkt. Van Bielsen gaf mij een stuk papier met daarop een bedrag in euro’s en een telefoonnummer. Ik gaf hem teveel geld en in mijn opluchting liet ik de rest aan de man die mij vanachter de bar aankeek alsof hij water zag branden.
Ik liep naar buiten en zocht een telefooncel om het nummer te draaien dat op het papier stond. De rust was op straat weergekeerd en toen ik het nummer gedraaid had, hoorde ik achter me een soort van zucht; alsof iemand na te lang dragen zijn koffer eindelijk neerzetten kon. Ik draaide me om en zag na het optrekken van de dichte rook dat het café van Van Bielsen verdwenen was. Een luide lach weerklonk in de straat en toen werd het weer rustig.
****************************
De tekening is van Annemiek Meijer
|