Vrijdag 26 maart at ik met de eenennegentigjarige Frieda Haas en een aantal andere partijgenoten een pannenkoek in de Assumburghoeve, haar favoriete pannenkoekenboerderij. Frieda, het oudste actieve PvdA-lid in Den Haag, vertelde me over haar onderduik tijdens de oorlog. Ik vroeg haar of ik haar mocht interviewen voor het meinummer van De Leunstoel. Dat vond ze een erg leuk idee. Ze had al iets op schrift staan en zou me dat ter voorbereiding toesturen. De volgende dag stuurde ze het me per email op. ‘Hierbij het artikel over mijn levensloop gedurende WO II. Zie maar wat je ervan kan maken tbv (april/meinummer) De Leunstoel. Het blijkt een later door mij uitgebreid artikel te zijn, dus niet alleen over de onderduikperiode (15 juli 1942 - 5 mei 1945)!’
Die week had ik al druk emailcontact met Frieda gehad. Ze heeft als dochter van OSP-activisten als bron gediend voor een boek over deze partij. 1) Ik had hier een stukje over geschreven dat op de Haagse PvdA-website stond. De schrijver van een boek over de vooroorlogse revolutionair Ab Menist, Dick de Winter, had hier op gereageerd. ‘Frieda Haas heeft het ook over hem’, schreef hij. Frieda had echter nog nooit van Ab Menist gehoord. 2) Hierop ontspon zich een mailwisseling over Joodse achternamen. Ik vond het vreemd dat Joden achternamen als ‘Menist’ (Doopsgezinde) en ‘Lutheraan’ hadden. Frieda wist ook niet hoe dat zat. Ze vertelde me dat Dick de Winter haar een email had gestuurd waarin hij haar ‘Frieda Vos’ noemde. Ze moest hier erg om lachen: ‘Mijn moeder heette Schaap. Zou een kruising van een Haas en een Schaap een Vos opleveren?’
Ik had Frieda verteld dat ze figureerde in het stukje dat ik over mijn mislukte campagne had geschreven. 3) Ze dacht dat dat nog moest verschijnen. Op zondag schreef ze: ‘Maar ik vraag me af, wanneer je 'laatste' bijdrage in De Leunstoel verschijnt: beleef ik dat nog?’ Even later had ze het zelf – via google – gevonden. Op zondag 28 maart kreeg ik om 21.55 uur de laatste mail van Frieda: ‘Hallo Willem, Vergeet mijn verzoek maar weer, want: wie zoekt zal vinden! De foto's van vrijdag zijn best leuk geworden! FRIEDA’
Het interview is er niet meer van gekomen. Op donderdag 1 april werd Frieda door haar buurvrouw dood aangetroffen in haar flat.
Mij restte niets dan de door haar naar mij toegestuurde tekst wat te ordenen en aan te vullen met informatie die Frieda mij mondeling verstrekt heeft. Het verschijnen van haar herinneringen heeft ze helaas niet meer mogen beleven.
Willem Minderhout
LEVENSLOOP
Het begin, en wat ik mij daarvan nog herinner.
Ik ben geboren in Amsterdam op 5 augustus 1919 op de Geldersekade, vlak achter de Schreierstoren. Ik kreeg de namen Frederika Estella mee, mijn roepnaam werd Frieda.
Deze roepnaam was gebaseerd op de in juni van mijn geboortejaar gesloten vrede van Versailles, het einde van de Eerste Wereldoorlog.
Een eerste herinnering uit die tijd: kruipend in de keuken, de bel ging en ik wilde al kruipend zien wie er belde! Maar iemand, een vrouw, maar niet mijn moeder, tilde me aan mijn rode schortje, blauw borststuk en met lange mouwen, van achteren gesloten, op en zette mij achter zich.
Van de Geldersekade, waar ik geboren ben, verhuisden wij, toen ik een jaar of 3 was, naar een moderne arbeiderswoning (Woningbouwvereniging Handwerkers Vriendenkring) in de Transvaalbuurt met 4 kleine kamers, zonder doucheruimte of badkamer. Wél een tuin met zandbak, aangebracht ter bestrijding van mijn rachitis (Engelse ziekte); en de commensaal van de Geldersekade verhuisde mee. Het is misschien de moeite van het vermelden waard, dat Sam de Wolff ooit deze Transvaalbuurt als ‘buurt van het Joodse proletariaat’ bestempelde. Het is een feit, dat op de eerste mei deze hele wijk rood gekleurd was door al die rode vlaggen.
Ik had het als kind niet gemakkelijk. Iedereen dacht namelijk dat ik achterlijk was. Ik ben geboren met een gehoorafwijking - ik ben bijna doof - maar dat had aanvankelijk niemand door. Gelukkig heeft een arts, dokter Boon, toen een goede diagnose gesteld. Ik kon best goed leren, als er maar met mijn handicap rekening werd gehouden. Na de lagere school ging ik naar het meisjeslyceum. Dat was geen succes. Ze wilden daar voornamelijk een dame van me maken. De MULO, de Frankendaelschool, heb ik echter met goed gevolg afgemaakt.
Mijn vader, geboren Amsterdammer, werkte als adjunct-commies-titulair bij de NS (het Centraal Inspectiebureau op het CS Amsterdam), mijn moeder kwam uit Overijssel en had in Amsterdam tot aan haar trouwen altijd een koksfunctie bij rijke diamantairs vervuld; ze kon heel lekker en bijzonder koken, etc. Alleen heeft ze mij (en mijn zuster) die kunst nooit bijgebracht: jammer!
Wanneer weet ik niet meer, maar ik heb de indruk, dat mijn ouders zeker direct na hun huwelijk (1918) lid zijn geworden van de sinds 1894 bestaande SDAP (Sociaal-Democratische Arbeiders Partij). Pieter Jelles Troelstra was hun leidsman.
Mijn moeder was daarnaast ook lid van de Sociaal-Democratische Vrouwen Club, die in huiselijke kring vormingsbijeenkomsten belegde, een eigen (landelijke) periodiek ‘De Proletarische Vrouw’ kende en die een kindercommissie in het leven had geroepen, waardoor ik mijn eerste kampeerervaringen heb kunnen opdoen: in Ermelo, in een schuur, slapen op het (losse) stro.
De lucht daarvan herinner ik me nog steeds.
Naast de 1 mei-vieringen herinner ik me een demonstratie (in het toenmalige Ajax-stadion aan de Middenweg) van de Arbeiderssportbond tegen het verbod tot het dragen van een rode broek. Dat was een uitvloeisel van het inmiddels ingestelde ‘insigneverbod’.
Tijdens het in maart 1932 te Haarlem gehouden SDAP-congres scheidde een groep dissidenten (als ik dat zo noemen mag) zich van de partij af en ging vrijwel onmiddellijk als OSP (Onafhankelijk Socialistische Partij) verder. Bestrijding van het fascisme, zoals dit zich in Duitsland manifesteerde en dit in Nederland te voorkomen, was, dat is mijn indruk, het hoofddoel. Als ik me goed herinner, was hier Frank van der Goes de leidsman. Ik hoef ook alleen maar de namen te noemen van P.J. (Piet) Schmidt en Jacques de Kadt. Laatstgenoemde heeft trouwens na de oorlog nog deel uitgemaakt van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer.
Mijn vader’s lidmaatschap van de Stem des Volks werd hem na zijn overstap naar de OSP onmogelijk gemaakt; door zijn mede-koorgenoten werd hij met de nek aangekeken, voor ‘politiek dakloos’ uitgemaakt en eruit gepest.
Het dragen van een OSP-speldje was – ook al door dat insigneverbod - aan de werknemers van de Nederlandse Spoorwegen verboden. Mijn vader werd voor de keuze gesteld: óf dat speldje niet meer dragen, óf een stop in zijn carrièreperspectief, geen loonsverhogingen meer en terugzetting in rang. Dat kon toen zo maar! Hij koos voor het laatste en werd van het Inspectiebureau – weliswaar met behoud van rang – verplaatst naar het goederenstation aan de Plantage Doklaan.
Via het lidmaatschap van de OSP kwamen wij in contact met opvang-organisaties voor Duitse politieke vluchtelingen. Tientallen van deze mensen werden bij ons in ons kleine huis aan de Hertzogstraat opgevangen en verder geleid en beschermd. Vanwege hun illegaliteit kregen zij Nederlandse namen en wij leerden hun, hoe ze bij voorbeeld onopvallend (zonder Duits accent !) in de tram om een ‘overstapje’ moesten vragen. Let wel, ik was toen rond 14, 15 jaar!
Veel van deze (illegale) vluchtelingen gingen naar Spanje, om deel uit te maken van de Internationale Brigade. Niet zoveel van hen zagen wij terug!
Bezetting
De oorlog heeft grote veranderingen in mijn leven teweeggebracht. Ik ben van Joodse afkomst; op 1 mei 1942 werden wij verplicht de Jodenster te dragen.
Op die eerste dag met Jodenster (1 mei!) ondervonden wij toch wel begrip: op straat tegemoetkomende mannen namen hun hoed af, vrouwen knikten ons vriendelijk toe.
Zoals toen van de socialisten verwacht werd, waren ook mijn ouders anti-monarchistisch; Op Koninginnedag (31 augustus) geen oranje uitmonstering dus. Maar die Ster was oranjegeel; dus omdat we nu verplicht waren, dat oranjegeel te dragen, vonden we, dat dan ook oranje toegestaan was, dus een oranje sjaaltje naast de ster!
Een zeer ingrijpende bezettingsmaatregel was het ontslag op staande voet, dat alle Joden werd aangezegd. Ikzelf vernam mijn ontslag tijdens mijn werk via een telefoontje van mijn vader (inmiddels zelf al ontslagen bij de Nederlandse Spoorwegen), dat er thuis een ontslagbrief voor mij was ontvangen: of ik maar onmiddellijk thuis wilde komen! Ik was (soms) gehoorzaam en volgde dit verzoek onmiddellijk op.
Daarna heb ik een tijdje als huishoudelijke hulp nog wat kunnen verdienen (met een Jodenster op mijn schort), totdat mijn werkgevers werden weggevoerd…….!
Oproep voor deportatie
Op 15 juli 1942 hebben mijn zuster en ik (resp. 20 en 22 jaar oud) geen gevolg gegeven aan de oproep, om ons op die datum aan te melden voor deportatie naar een concentratiekamp.
Er kwam een oproep voor mijn zuster en mij, om ons op 15 juli 1942 bij een bezettingsinstantie te melden voor deportatie …..!
en met name het transport naar Westerbork (in de nacht van 14/15 juli 1942) .
Ik herinner me, dat we ons om 2.00 uur 's nachts moesten melden!
Daarbij werd "gründlich" aangegeven waaruit de bagage diende te bestaan!!
Mijn ouders hadden echter besloten dat ik, samen met mijn zuster, zou onderduiken.
De vraag was wel: hoe doe je dat?
De Onderduik
Het zoeken naar een veilig onderkomen kostte mijn vader (samen met een buurman op de fiets) veel tijd; onder andere gaven kloosters in de omgeving van Amsterdam niet thuis!
Ik besefte wel degelijk wat deportatie kon inhouden: dwangarbeid, ontbering, de gaskamer?
Zouden we het er levend van af brengen? Of het zo moest zijn, kwam diezelfde dag een bevriend echtpaar op bezoek, om eens te zien hoe het er bij ons voorstond. Hun eerste reactie was: "De meisjes komen bij ons!"
Om een lang (en emotioneel) verhaal kort te houden:
Wij hebben die avond inderdaad van onze ouders afscheid genomen, zoals je dat doet, als het om een logeerpartij van enkele weken gaat, nog onwetend van het feit dat het om een langere periode zou gaan; en nog meer onwetend van het feit dat het een afscheid voor altijd zou zijn!
Die avond van de 15e juli stapten we om 19.30 uur in de Watergraafsmeer (Amsterdam Oost) op de fiets. Ongeveer een half uur rijden; zo konden we net op tijd vóór 'Sperrtijd' (20.00 uur) binnen zijn! De tocht leidde langs het toenmalige Koloniaal Instituut (Tropenmuseum), het hoofdkwartier van de SD (Sicherheitsdienst). ……: stel, dat ze ons - tijdens de vlucht - alsnog zouden pakken …..!!
Ons einddoel was een portiekwoning in Amsterdam-West: op de eerste woonlaag; dat wél! Niemand van de buren mócht ons zien komen, en hééft ons zien binnenkomen! Onze eerste daad bij binnenkomst was: de door de bezetter verplichte Jodensterren van onze kleding tornen, in stukjes knippen en via het closet wegspoelen!
In plaats van enkele weken zijn het bijna 3 jaar geworden, met alle ups and downs die kleven aan het verborgen zijn en blijven. Aan allerlei dingen moest worden gedacht; bij voorbeeld als onze pleegouders (echtpaar zonder kinderen) beiden de deur uit waren, moesten wij ons muisstil gedragen; de buren mochten natuurlijk niet weten dat er nog mensen in het huis waren. Verraad lag altijd op de loer! Dat hield in dat geen WC mocht worden doorgetrokken, niet met deuren mocht worden geslagen, we niet langs het raam mochten lopen, en geen radio aan!
Ik heb gedurende deze onderduikperiode de altijd aanwezige (doods)angst voor ontdekking gekend. Er zijn ook wel eens dusdanig penibele situaties ontstaan dat we moesten vluchten!
Hoe dit onderduiken gefinancierd werd, is mij tot dusver onduidelijk gebleven.
Wel kwam op gezette tijden een illegaal werker op bezoek, die ons beiden een rijksdaalder zakgeld verstrekte, waarmee wij in persoonlijke (on)kosten konden voorzien. Daarnaast verdienden we wat bij met 'zakjes plakken', lampenkappen maken en breien.
Bevrijd
Na de bevrijding op 5 mei 1945 kwam ik tot de de ontdekking dat – op mijn zuster na – al mijn familieleden, inclusief mijn ouders – waren omgebracht in de Duitse gaskamers: met name in Sobibor, een plaats in Polen, waarvan ik voordien nog nooit had gehoord.
Een eigen huis, waarin ik terug kon komen, had ik niet meer! Een thuiskomen was er niet meer bij!
Ik moest dus op eigen kracht mijn nieuwe thuis zien te scheppen! Dat lukte wonderwel, maar slechts zonder mijn emoties teveel ruimte te geven.
Helemaal van onderop beginnen: zonder huis, zonder huisraad, zonder geldige papieren! Zelfs de Joodse uitvaartvereniging, waarvan mijn ouders lid waren, bleek niet meer te bestaan; dus de jarenlang betaalde premie was - evenals onze bezittingen - in het niets verdwenen!
Ik meldde me al snel aan bij de AVVL (ArbeidersVereniging Voor Lijkverbranding).
Ook bleek de naoorlogse regeling voor opvang van alle door oorlogshandelingen getroffenen niet optimaal te worden uitgevoerd. Voor een uitkering ingevolge de WUV (Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers '40-'45, initiatief Joop Voogd, lid Tweede Kamer voor de PVDA) kwam ik - na een medische keuring - niet in aanmerking; ook van deskundige morele ondersteuning heb ik niets gemerkt!
Verder leven
Het was in deze nagenoeg algemene ontreddering direct na de oorlog zaak, zo spoedig mogelijk opgenomen te worden in het dagelijks leven, gebruik te maken van de herkregen burgerrechten, een baan te zoeken, in feite: opnieuw in te burgeren.
Dat betekende ondermeer: een eigen onderkomen zoeken. Voor een zelfstandige woning kwam ik - als alleenstaande - niet in aanmerking; ik moest genoegen nemen met een huurkamer à f. 25,-- per maand.
Gelukkig kon ik vrijwel onmiddellijk terugkeren bij mijn laatste werkgever, de HEMA-Centrale in de Ruysdaelstraat te Amsterdam. Over mijn salaris moest eerst nog worden gesteggeld.
Dit bedroeg ten tijde van mijn ontslag op staande voet (in september 1941) f. 40,-- per maand; na de onderhandeling werd dit verhoogd tot f. 75 ,--. Daarbij werd mij gezegd, dat ik voorlopig niet op enige verdere verhoging hoefde te rekenen! Mijn werkgever wilde blijkbaar niets aan mij verliezen…..!
Verdere sollicitatie leverde mij - met ingang van 1 januari 1946 - een nieuwe werkgever op: de Nederlandse Bond van Personeel in Overheidsdienst (NBPO, later ABVA), die mij, als beginsalaris, en met uitzicht op verhoging, f.150,-- per maand kon bieden. Dit werd uiteraard dankbaar aanvaard; daarna zat ik financieel (en daardoor dus ook materieel) in de lift.
In emotionele zin echter niet!
Terug- en vooruitblik
Ik heb nooit definitief afscheid kunnen nemen van mijn ouders, van mijn acht tantes met hun gezinnen, en van mijn vrienden!
Ik heb nooit als volwassene tegenover mijn ouders kunnen staan, nooit met hen kunnen spreken over bepaalde zaken, zoals bij voorbeeld het waarom en waardoor van hun afstand nemen van hun orthodox-Joodse opvoeding. Het Joods zijn speelde namelijk geen rol in ons gezinsleven….!
Al deze ervaringen hebben mijn hele verdere leven, mijn denken, stellingname, standpuntbepaling beïnvloed.
Ik weet nu zeker, dat mens-zijn inhoudt: het opkomen voor gelijke rechten voor ieder ander mens!! En dat wij, als mensen, waar ook ter wereld, verplichtingen hebben jegens elkaar!
1) Bart de Cort (2004), Solidariteit in anonimiteit, Amsterdam De Papieren Tijger
|