Nummer 5 Jaargang 9 22 december 2011 |
|||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept | |
Een ongeval met vreemde gevolgen (Merteuil 5) | Willem Minderhout |
Beste Frits,
Ik heb de hele week niet meer aan Hella Haasse en Madame de Merteuil gedacht. Mijn voornemen om een punt te zetten achter deze ongewisse schrijfonderneming leek te slagen. Er is me echter weer iets zeer merkwaardigs overkomen.
Ik was op weg naar een bijeenkomst over ‘duurzame mobiliteit’ in het pand van het Koninklijke Instituut van Ingenieurs op de Prinsessegracht. Ja, ik kom nog eens ergens. Alleen deze keer kwam ik er niet. Je weet dat al die statige herenhuizen daar van een trap zijn voorzien die naar de voordeur leidt. Naast een van die trappen hing een bordje dat ik in het donker niet kon lezen. Omdat ik vermoedde dat dit het pand van het KIVI zou kunnen zijn wandelde ik er met de fiets aan mijn hand naar toe. Omdat het donker was – en omdat ik naar boven keek – had ik echter niet opgemerkt dat ik recht op de trap naar het souterrain afliep. Tot het te laat was. Ineens vonden mijn voeten geen vaste grond meer en lazerde ik – dat woord lijkt me het enige gepaste – met fiets en al in een zwart gat.
Tot mijn grote geluk bleken er veel mensen in de buurt te zijn. Onbekende handen trokken mij met fiets en al weer in de richting van het trottoir. Vriendelijke gezichten keken me bezorgd aan. Mijn bloed bleek uit een hoofdwond te gutsen. Servetjes en papieren handdoekjes werden tegen mijn hoofd gedrukt en ik werd meegenomen in het belendende gebouw. Hier bleek een groot feest aan de gang te zijn. Ik werd neergezet op een stoel naast de dansvloer. Verbanddozen werden aangerukt om mij provisorisch te verbinden.
Toen ik enigszins bij mijn positieven kwam verbaasde ik mij over mijn verplegers. Ik zag een jonge man in een zilveren pak met een zilver geschminkt gezicht, een dame in een nonnenhabijt en een dame in een achttiende-eeuws kostuum. De eerste twee waren druk bezig met verbandgaas, de laatste keek me, terwijl er een ironisch glimlachje rond haar lippen speelde, doordringend aan. Ze leek me te kennen, maar ik had geen flauw benul waarvan.
‘Zo, schrijvertje, dat is onverwacht’, zei ze opeens tegen mij. ‘Mevrouw de markiezin?’ stamelde ik. ‘Ja zeker. Ik had u hier nog niet verwacht, maar zo is het leven. Altijd weer vol van verrassende ontwikkelingen. Ik heb toevallig iets bij me dat voor u bestemd is. Ik zat me juist af te vragen hoe ik u dat zou moeten bezorgen.’ Ze greep met haar rechterhand in haar decolleté en trok een brief tevoorschijn die ze in mijn binnenzak schoof.
Op dat moment hoorde ik de zilveren man vragen of hij misschien een taxi voor me moest bellen. Verwonderd keek ik hem en de non aan. ‘Waar ben ik hier eigenlijk terecht gekomen’, vroeg ik. ‘Oh, dit is een kerstfeest voor medewerkers van de consumentenbond. We maken daar altijd veel werk van. ‘Maar waar is de markiezin?’, vroeg ik. Non en zilverman keken elkaar veelbetekenend aan. ‘Ik denk niet dat u nog kunt fietsen’, zei de non. Ik keek om me heen en zag dat ik me in de Glazen Zaal van de Portugese Synagoge bevond. De zaal was flink gevuld met swingende consumentenbondmedewerkers. Dit was geen hallucinatie. Ik had geen hersenschudding. Ik kon best wel fietsen.
Ik dankte mijn redders zeer voor de goede zorgen maar verzekerde ze dat ik best op de fiets de ‘eerste hulp’ zou kunnen bereiken. Dat was ook inderdaad zo. Binnen de kortste keren was mijn hoofdwond gelijmd, had ik een tetanus-injectie gekregen en fietste ik weer door de regen naar huis. Eind goed, al goed.
Bij het uitkleden voelde ik echter iets in mijn binnenzak zitten. Het bleek een brief te zijn. De brief van de markiezin! Je begrijpt dat het me begon te duizelen. Lees zelf maar.
Schrijvertje,
Toen u de vorige keer mijn huis heimelijk binnensloop las u mijn hartenkreet: ‘Ik wil niet meer geschreven worden!’ Na de karikatuur die Choderlos de Laclos en Hella Haasse van me gemaakt hebben, wil ik nu eindelijk mijn echte verhaal kwijt. Als fictief personage heb je ook voor die taak echter een schrijver nodig. Ik heb Ceciel Fladderengel daarvoor willen gebruiken, maar ook zij blijkt uit uw brein ontsproten te zijn. Uit arren moede wend ik mij tot u.
Ik ben al weer wat gewend in Den Haag. Ik vind de stad niet veranderd en de mensen hier evenmin; weinig vrolijkheid, een tamelijk slechte smaak, en mannen die de vrouwen met wie ze zouden kunnen leven niet verdienen, of liever vrouwen die niet veel verdienste eisen om hen te behagen.
Toch is het zeker niet waar dat ik Nederland verfoei zoals Choderlos de Republiek verfoeide. In feite heb ik – dat wil zeggen de ik die ik was geweest als ik mijn eigen leven had kunnen schrijven – in de Republiek altijd een soort vrijhaven voor verlichte geesten gezien. Ik hoef u niet uit te leggen dat dat in de praktijk tegenviel, maar het Frankrijk van de achttiende eeuw was een nog benauwder gevangenis vol hypocriete cipiers. Vooral voor een vrouw als ik, die geen talent heeft voor ondergeschiktheid, was het een naargeestig oord.
Mijn vader dweepte met de Republiek. Hij was een medicus en Boerhaave was zijn god. In de kleine stad Troyes, waar ik ben opgegroeid, was hij de enige echte vrijdenker. Misschien zou men hem zelfs een libertijn kunnen noemen als de omstandigheden en mijn moeder hem de kans hadden geboden. In dat benauwde oord had hij slechts drie dingen die de sleur doorbraken: zijn boeken; mij, zijn enige dochter en vertrouweling en de spaarzame bezoeken van zijn oude studievriend, Julien de la Mettrie.
La Mettrie had bij Boerhaave gestudeerd en kon daar avonden over praten. Vooral tijdens de eindeloze diners en soupers, waarbij hij zijn dikke lijf volpropte met wild en gevogelte en zich de door mijn vader gestookte eau de vie goed liet smaken, vertelde hij vol vuur over zijn avonturen in Leiden en de voortreffelijke kwaliteit van de medische wetenschap.
Als hij hem al aardig om had en dacht dat ik – en vooral mijn moeder – zich buiten gehoorsafstand bevond, bracht hij vaak zijn avonturen met het vrouwelijk geslacht ter sprake. Mijn vader zat dan altijd samenzweerderig mee te knikken met een blik van spijt in zijn ogen dat hij in zo’n godvergeten gat als Troyes terecht was gekomen. Ik verbaasde me vooral. Ik had grote achting en genegenheid voor ‘oncle Julien’, zoals ik hem noemde, maar zijn volgevreten lichaam leek in niets op mijn droombeeld van prinsen op witte paarden. Welke vrouw zou met dat varken de liefde willen bedrijven?
Wat liefde was leerde ik ook dankzij ‘oncle Julien’ kennen. Hij gaf mijn vader zijn vertaling van Boerhaave ten geschenke: ‘Systeme de M.H. Boerhaave sur les maladies vénériennes’. Als mijn vader afwezig was, haalde ik dat boek van de bovenste plank waarop hij het had weggezet. U begrijpt dat dit vormende lectuur was voor mijn prille meisjesziel. Hoewel ‘ziel’. Tijdens het eten had ik uit de gesprekken wel begrepen dat noch mijn oncle, noch mijn vader enig geloof hechtte aan het bestaan van de ziel. De protesten van mijn moeder en de preken in de kerk klonken minder overtuigend dan de argumenten die deze twee heren al schransend en brassend naar voren brachten. La Mettries ‘Histoire naturelle de l’âme’ heb ik later alleen maar doorgebladerd. Ik kende de inhoud al.
Tot zover, schrijvertje, een korte introductie van mijn echte leven. Wellicht dat ik binnenkort tot meer confidenties bereid ben.
Markiezin de Merteuil.
Nadat ik deze brief gelezen had viel ik in een diepe koortsachtige slaap. Ik bleek mij opeens in de kamer van een jonge vrouw te bevinden die wel wat op Hella Haasse leek. Zij zat aan een bureautje te schrijven en zag er erg bedrukt uit. Ze prevelde:
‘sta ik geworteld in vervloekte rust,
van tij noch keertij mij bewust, diep op den bodem zonder wil. Het water boven mij staat stil.’ Daarna keek ze me met betraande ogen aan en zei: ‘Wat ben ik verdomme toch een transparante doos!’
Ik tuimelde weer in slaap en zag een heer lopen die in zichzelf aan het mompelen was. ‘Wat zegt u?’, vroeg ik hem. ‘Ik zei net tegen mezelf dat bestaan niet eenduidig is’, antwoordde de heer. ‘Dingen bestaan fysiek of ze bestaan geestelijk. Dingen die niet bestaan, bestaan op het moment dat we ze verzinnen of erover praten, wel degelijk in onze geest: als fysiek niet bestaande dingen bijvoorbeeld, terwijl we misschien ook nog wel geestelijk niet bestaande dingen kunnen verzinnen, zoals een vierkante driehoek of de kwadratuur van de cirkel.’ ‘Of dode schrijfsters en romanfiguren?’vroeg ik hem. ‘Ja die vooral natuurlijk’.
(Wordt waarschijnlijk vervolgd.)
Willem
Voor dit stukkie heb ik gebruik gemaakt van:
P.A.F. Choderlos de Laclos (1782), Liaisons Dangereuses
Hella Haasse (1976), Een gevaarlijke verhouding of Daal-en-Bergse brieven, Amsterdam, Querido
Jonathan Israel ( 2001), Radical Enlightenment, Oxford University Press
Belle van Zuylen (1987), Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid. Belle van Zuylen in briefwisselingen meyt Constant d’Hermenches, James Boswell en Werner C.W. van Pallandt, Van Oorschot, Amsterdam
Hella Haasse (1945), Stroomversnelling.
J.D. Snel, ‘Over vliegende roze olifantjes, zijn en niet zijn. En of bestaan univook is.’ roze olifantjes |
|
© 2011 Willem Minderhout |