archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Lopen delen printen terug
Grebbeberg (1) Frits Hoorweg

0111 Grebbeberg
Vanuit de Betuwe, aan de overkant van de Rijn, ziet hij er onaanzienlijk uit: de Grebbeberg. Met opgetrokken schouders, vanwege de gure wind, kijk ik er een beetje verbaasd naar. Aan mijn kant van de rivier dreigt het te gaan regenen, de andere kant is lichter en de bomen, waarmee de berg begroeid is, lijken daardoor heel dichtbij. Iets verder naar rechts beweegt het gele pontje van Opheusden naar de overkant. Op de pont moet ik mijn jas aan doen, zo koud is het. Aan de overkant gekomen loop ik, langs een verlaten steenfabriek, met een grote slinger naar de ‘voet’ van de berg. Het gebruik van het woord voet is gerechtvaardigd, want als je dichterbij komt gaat de Grebbeberg er steeds meer als een echte berg uitzien. Aan deze omgeving bewaar ik goede herinneringen. Dat is de reden dat ik besloten heb mijn tocht door de Betuwe te onderbreken voor een uitstapje naar Rhenen. Ik woonde van mijn 18e tot mijn 24e in het nabijgelegen Wageningen en net als veel van mijn medestudenten had ik het idee dat het goede leven aangebroken was. Wij gedroegen ons als jonge dieren die na de winter uit de stal worden gelaten, van gekkigheid wisten we niet waar we onze armen en benen moesten laten.

Wageningen ligt, althans zo keek ik er toen tegenaan, in het midden van een driehoek waarvan Rhenen, Bennekom en Renkum de hoeken zijn. Door de aanwezigheid van de Landbouwhogeschool mag Wageningen als het middelpunt worden beschouwd. Medewerkers van de hogeschool, die inmiddels overigens universiteit wordt genoemd, lieten als ze in betere doen raakten huizen bouwen in één van die ‘buitenplaatsen’. In dezelfde plaatsen moesten studenten, vooral eerstejaars, zich vaak behelpen met een miserabel hok op het erf van een verwaarloosde boerderij. Van een gevoel van achterstelling was overigens geen sprake. ‘Het had wel iets’, wonen in een krot. Op de fiets heb ik deze omgeving daardoor leren kennen als mijn broekzak. Vlakbij de verlaten steenfabriek huurde een jaargenoot, gedurende enige tijd, de zolder boven een schuur. Als het mooi weer was gingen we zwemmen in de Rijn. Toentertijd werd niet de vervuiling van het water maar de stroomsnelheid ervan als een groot gevaar gezien. Wij lieten ons door de stroom een eind meevoeren en klommen dan aan de overzijde op het land. Door de uiterwaarden liepen we een eind stroomopwaarts, om daarna ons kunststukje nog eens te herhalen. “Dat vind ik nu echt het einde,” zei mijn vriend nadat we op onze basis waren teruggekeerd. Ik beaamde het, misschien bediende ik mij daarbij wel van die merkwaardige overtreffende trap: ‘het absolute einde’. Over het feit dat de tocht aan de overkant klappertandend was afgelegd zwegen wij eensgezind. “Mijn ouders krijgen de zenuwen als ik ze dit vertel. Begrijp jij dat nou?” Mijn ouders leefden niet meer en ik veinsde verbazing over de last die je van ze kunt hebben.

Onderaan de berg ga ik naar links om de autoweg te ontwijken. Links liggen, in een zijarm van de Rijn, een paar woonboten. Plotseling voert het pad mij steil omhoog. De zon schijnt en omdat de wind hier geen kans krijgt is het ineens warm. Voor de zoveelste keer die dag moet er van kleding worden gewisseld. Op een dag als deze is de wandelaar steeds bezig met de vraag: ‘jas aan of uit?’

In de meidagen van 1940 heeft het Nederlandse leger de opmars van de Duitsers onderaan de Grebbeberg een paar dagen opgehouden. Als je de verhalen mag geloven stelde de weerstand van de Nederlanders niet zoveel voor; het was een wonder dat het nog zo lang duurde. De legerleiding had erop gerekend dat de aanval zich zou concentreren op het noordelijker gelegen Renswoude, maar daar bleef het relatief stil. Mijn vader hoorde in die tijd bij de bemanning van de Grebbelinie. In het oude koffieblik waarin de familiefoto’s worden bewaard zit een foto van hem in uniform. Samen met een collega - zijn slapie? - zit hij in uniform met beenwindsels en al van de lentezon te genieten. Naast de twee soldaten zitten een man en een vrouw in burgerkleding. Dat moeten de mensen zijn waarbij hij ingekwartierd was en waarvan we jaren later nog kerstkaarten kregen. Altijd als zo’n kaart binnenkwam probeerde ik hem aan de praat te krijgen over zijn krijgshaftige verleden, maar zonder resultaat. Nu weet ik dat er achter dat zwijgen geen vreselijk leed schuil ging, zoals ik wel eens heb verondersteld. Hij had gewoon weinig te vertellen, omdat hij indertijd in Renswoude lag.

Mijn vader moet met ontzetting en heimelijke opluchting in zijn schuttersputje hebben zitten luisteren naar het gerommel in de verte. Voor hem zal het oorlog genoeg zijn geweest, vermoed ik. Hij was erg gevoelig voor geluiden, een ongemak dat ik van hem heb geërfd. Het onverwachte geblaf van een hond kan mij, en kon hem, bij wijze van spreken een hartstilstand bezorgen. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren zijn paniek toen op een zomeravond de lucht ineens gevuld was met geknal en gefluit; een groot vuurwerk, maar hij dacht echt even dat het weer zo ver was.

De Duitsers moeten vanuit Wageningen de provinciale weg naar Rhenen hebben genomen, zo simpel is oorlogvoering soms. Bij de Grebbeberg was de vaart er uit. Dat moet ongeveer ter hoogte zijn geweest van waar in mijn studietijd een camping was met de belachelijke naam Happy Landing. In een vakantiehuisje op die camping woonde een andere vriend, nadat hij in vliegende vaart getrouwd was. De camping werd verder bevolkt door mensen die het in een toneelstuk goed zouden doen: een zwaargebouwde jongen die elke ochtend met een rugbybal onder z’n arm in de richting van de Rijn verdween, een donkere man met een vermoeid gezicht die volgens zeggen leeuwentemmer was en die in ieder geval werkte in dierentuin Ouwehand op de berg. De dame die de camping bestierde was gehuwd met een kunstschilder. Op een zondagmiddag, toen ik toevallig even langs kwam, brak er brand uit in de woning van die twee. De inderhaast uitgerukte vrijwillige brandweer van Wageningen werd verzocht eerst de schilderijen in veiligheid te brengen. Ze voldeden met toenemend genoegen aan dat verzoek. Het ene naakt werd met een brede grijns naast het andere gezet. “Och, och en dat nog wel op zondag,” verzuchtte de commandant. Het vuur bleek overigens later niet meer te zijn dan een paar smeulende matrassen. Toen die naar buiten waren gesleept, mochten wij de naakten weer naar binnen brengen.

Een steile klim brengt me naar een uitzichtpunt. Beneden stroomt de Rijn en aan de overzijde daarvan strekt de Betuwe zich uit. Een paar tientallen meters hoogteverschil kunnen in dit platte land al voor een indrukwekkend uitzicht zorgen. Door een oud bos bereik ik de provinciale weg, ongeveer ter hoogte van de Oorlogsbegraafplaats. Daar ga ik links af en loop naar het hotel dat tegen de dierentuin aan ligt. Over die dierentuin volgende keer meer.


© 2004 Frits Hoorweg meer Frits Hoorweg - meer "Lopen" -
Bezigheden > Lopen
Grebbeberg (1) Frits Hoorweg
0111 Grebbeberg
Vanuit de Betuwe, aan de overkant van de Rijn, ziet hij er onaanzienlijk uit: de Grebbeberg. Met opgetrokken schouders, vanwege de gure wind, kijk ik er een beetje verbaasd naar. Aan mijn kant van de rivier dreigt het te gaan regenen, de andere kant is lichter en de bomen, waarmee de berg begroeid is, lijken daardoor heel dichtbij. Iets verder naar rechts beweegt het gele pontje van Opheusden naar de overkant. Op de pont moet ik mijn jas aan doen, zo koud is het. Aan de overkant gekomen loop ik, langs een verlaten steenfabriek, met een grote slinger naar de ‘voet’ van de berg. Het gebruik van het woord voet is gerechtvaardigd, want als je dichterbij komt gaat de Grebbeberg er steeds meer als een echte berg uitzien. Aan deze omgeving bewaar ik goede herinneringen. Dat is de reden dat ik besloten heb mijn tocht door de Betuwe te onderbreken voor een uitstapje naar Rhenen. Ik woonde van mijn 18e tot mijn 24e in het nabijgelegen Wageningen en net als veel van mijn medestudenten had ik het idee dat het goede leven aangebroken was. Wij gedroegen ons als jonge dieren die na de winter uit de stal worden gelaten, van gekkigheid wisten we niet waar we onze armen en benen moesten laten.

Wageningen ligt, althans zo keek ik er toen tegenaan, in het midden van een driehoek waarvan Rhenen, Bennekom en Renkum de hoeken zijn. Door de aanwezigheid van de Landbouwhogeschool mag Wageningen als het middelpunt worden beschouwd. Medewerkers van de hogeschool, die inmiddels overigens universiteit wordt genoemd, lieten als ze in betere doen raakten huizen bouwen in één van die ‘buitenplaatsen’. In dezelfde plaatsen moesten studenten, vooral eerstejaars, zich vaak behelpen met een miserabel hok op het erf van een verwaarloosde boerderij. Van een gevoel van achterstelling was overigens geen sprake. ‘Het had wel iets’, wonen in een krot. Op de fiets heb ik deze omgeving daardoor leren kennen als mijn broekzak. Vlakbij de verlaten steenfabriek huurde een jaargenoot, gedurende enige tijd, de zolder boven een schuur. Als het mooi weer was gingen we zwemmen in de Rijn. Toentertijd werd niet de vervuiling van het water maar de stroomsnelheid ervan als een groot gevaar gezien. Wij lieten ons door de stroom een eind meevoeren en klommen dan aan de overzijde op het land. Door de uiterwaarden liepen we een eind stroomopwaarts, om daarna ons kunststukje nog eens te herhalen. “Dat vind ik nu echt het einde,” zei mijn vriend nadat we op onze basis waren teruggekeerd. Ik beaamde het, misschien bediende ik mij daarbij wel van die merkwaardige overtreffende trap: ‘het absolute einde’. Over het feit dat de tocht aan de overkant klappertandend was afgelegd zwegen wij eensgezind. “Mijn ouders krijgen de zenuwen als ik ze dit vertel. Begrijp jij dat nou?” Mijn ouders leefden niet meer en ik veinsde verbazing over de last die je van ze kunt hebben.

Onderaan de berg ga ik naar links om de autoweg te ontwijken. Links liggen, in een zijarm van de Rijn, een paar woonboten. Plotseling voert het pad mij steil omhoog. De zon schijnt en omdat de wind hier geen kans krijgt is het ineens warm. Voor de zoveelste keer die dag moet er van kleding worden gewisseld. Op een dag als deze is de wandelaar steeds bezig met de vraag: ‘jas aan of uit?’

In de meidagen van 1940 heeft het Nederlandse leger de opmars van de Duitsers onderaan de Grebbeberg een paar dagen opgehouden. Als je de verhalen mag geloven stelde de weerstand van de Nederlanders niet zoveel voor; het was een wonder dat het nog zo lang duurde. De legerleiding had erop gerekend dat de aanval zich zou concentreren op het noordelijker gelegen Renswoude, maar daar bleef het relatief stil. Mijn vader hoorde in die tijd bij de bemanning van de Grebbelinie. In het oude koffieblik waarin de familiefoto’s worden bewaard zit een foto van hem in uniform. Samen met een collega - zijn slapie? - zit hij in uniform met beenwindsels en al van de lentezon te genieten. Naast de twee soldaten zitten een man en een vrouw in burgerkleding. Dat moeten de mensen zijn waarbij hij ingekwartierd was en waarvan we jaren later nog kerstkaarten kregen. Altijd als zo’n kaart binnenkwam probeerde ik hem aan de praat te krijgen over zijn krijgshaftige verleden, maar zonder resultaat. Nu weet ik dat er achter dat zwijgen geen vreselijk leed schuil ging, zoals ik wel eens heb verondersteld. Hij had gewoon weinig te vertellen, omdat hij indertijd in Renswoude lag.

Mijn vader moet met ontzetting en heimelijke opluchting in zijn schuttersputje hebben zitten luisteren naar het gerommel in de verte. Voor hem zal het oorlog genoeg zijn geweest, vermoed ik. Hij was erg gevoelig voor geluiden, een ongemak dat ik van hem heb geërfd. Het onverwachte geblaf van een hond kan mij, en kon hem, bij wijze van spreken een hartstilstand bezorgen. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren zijn paniek toen op een zomeravond de lucht ineens gevuld was met geknal en gefluit; een groot vuurwerk, maar hij dacht echt even dat het weer zo ver was.

De Duitsers moeten vanuit Wageningen de provinciale weg naar Rhenen hebben genomen, zo simpel is oorlogvoering soms. Bij de Grebbeberg was de vaart er uit. Dat moet ongeveer ter hoogte zijn geweest van waar in mijn studietijd een camping was met de belachelijke naam Happy Landing. In een vakantiehuisje op die camping woonde een andere vriend, nadat hij in vliegende vaart getrouwd was. De camping werd verder bevolkt door mensen die het in een toneelstuk goed zouden doen: een zwaargebouwde jongen die elke ochtend met een rugbybal onder z’n arm in de richting van de Rijn verdween, een donkere man met een vermoeid gezicht die volgens zeggen leeuwentemmer was en die in ieder geval werkte in dierentuin Ouwehand op de berg. De dame die de camping bestierde was gehuwd met een kunstschilder. Op een zondagmiddag, toen ik toevallig even langs kwam, brak er brand uit in de woning van die twee. De inderhaast uitgerukte vrijwillige brandweer van Wageningen werd verzocht eerst de schilderijen in veiligheid te brengen. Ze voldeden met toenemend genoegen aan dat verzoek. Het ene naakt werd met een brede grijns naast het andere gezet. “Och, och en dat nog wel op zondag,” verzuchtte de commandant. Het vuur bleek overigens later niet meer te zijn dan een paar smeulende matrassen. Toen die naar buiten waren gesleept, mochten wij de naakten weer naar binnen brengen.

Een steile klim brengt me naar een uitzichtpunt. Beneden stroomt de Rijn en aan de overzijde daarvan strekt de Betuwe zich uit. Een paar tientallen meters hoogteverschil kunnen in dit platte land al voor een indrukwekkend uitzicht zorgen. Door een oud bos bereik ik de provinciale weg, ongeveer ter hoogte van de Oorlogsbegraafplaats. Daar ga ik links af en loop naar het hotel dat tegen de dierentuin aan ligt. Over die dierentuin volgende keer meer.
© 2004 Frits Hoorweg
powered by CJ2