archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > Brief uit ... delen printen terug
Vroeger is een ander land Gábor Budavári

0716BS Dankuwel
Enkele dagen na onze aankomst in Nederland, begin december 1956, werden wij overgeplaatst naar Vinkeveen, waar wij in een vakantieoord van De Bijenkorf: ‘Huize Plassen’, waren ondergebracht. Deze naam was terecht aan dit oord gegeven omdat het direct aan de Vinkeveense plassen was gelegen.

‘Wij’ betekende een groep jonge studenten die hun studie in Nederland zouden voortzetten. Aangezien ik (inmiddels al bijna 33 jaar) studeren wilde, wat in Hongarije op academisch niveau voor mij onmogelijk was, werd ik – en dus ook mijn vrouw – bij deze groep ingedeeld. Ook M.T. was een bijzonder geval. Als afgestudeerde wilde hij zich specialiseren in luchtcartografie, waarvoor een bijzondere postdoctorale opleiding was in Delft, onder leiding van prof. Schermerhorn, die na zijn politieke loopbaan als hoogleraar werkte aan de Technische Hogeschool in Delft.

In ‘Huize Plassen’ werden wij bezocht door deskundigen van de Burgerlijke Stand en van de Arbeidsbureaus, die ons opnamen in de administratie van Nederland en ons wezen op onze toekomstmogelijkheden. Te midden van deze bezigheden kregen wij tevens de eerste lessen in (echte) democratie. Komende uit een dictatuur, waar alle stappen in het leven ons voorgeschreven werden, verbaasden wij ons over de vele vormen van vrijheid in ons leven. Wij werden niet zomaar ingedeeld in een woonplaats, in een studie, in een baan, maar wij werden gevraagd wat wij wilden doen en waar en onder welke omstandigheden.

Hierop konden wij natuurlijk geen antwoord geven. Wisten wij veel?! Op onze vragen kregen wij geen direct antwoord, maar er werd ons verteld dat een hiertoe bevoegde persoon ons wegwijs zou maken in de veelvuldige mogelijkheden die Nederland biedt aan zijn burgers. Onze dagen waren gevuld met dergelijke gesprekken, alsmede met de eerste stappen op het gebied van de Nederlandse taal. Verder met wat wij onder elkaar bespraken over onze eerste ervaringen. Voor zover toen in Nederland over TV kon worden gesproken – zowel wat betreft kwaliteit als kwantiteit – keken wij TV, maar het aantal vaste kijkers werd kleiner en kleiner. Ik was een trouwe kijker, omdat ik zo spoedig mogelijk Nederlands wilde kunnen spreken. Ook de taallessen, die door een dame uit Amsterdam werden verzorgd, nam ik zeer serieus. Ik wilde echter meer en verzocht een van de maatschappelijk werksters met mij de krant te lezen en te vertalen. Dit was zeer nuttig, maar de meisjes vonden het maar niets om met mij bezig te zijn, in plaats van het middelpunt te zijn in de groepen van jonge (en ongetrouwde) studenten.

De zondagen vormden echter een probleem. Wij werden naar de kerken van de respectievelijke godsdiensten gebracht (naar de katholieke mis door een kleine bus met een jong meisje als chauffeur, de jongste van een gezin van dertien (!!) kinderen, gekleed in o.a. een petticoat, die verschrikkelijk stijf was en langer dan de bovenrok.
Bij de eerste kerkgang werden wij enigszins overvallen door de hoeveelheid collectes. Eerst werd er gecollecteerd door jonge kinderen, dan kwamen de volwassen collectanten, die het plaatsgeld inzamelden en als bewijs een kaartje gaven dat van rollen werd afgescheurd en waarvan de kleur met de plaats correspondeerde. Later kwamen nog meerdere collectanten, die ofwel een houten doos met gleuven, of een driedelige korf voor onze neus schoven.
Wij moesten hen allemaal teleurstellen.
Na de mis vroegen wij onze chauffeur, die redelijk goed Duits sprak, wat we geacht werden te doen en waar de verschillende collectes voor dienden. Hij vertelde, dat je – hoe weinig ook – aan elke collecte moest bijdragen. Men verzamelde gedu­rende de hele week centen en met dat metaal kon je zodanig je bijdrage leveren, dat de buren het ook konden horen. De doelen van de verschillende collectes probeerde hij ook uit te leggen, maar wij snapten dat toen nog niet.

Maar na de mis en de daarop volgende lunch volgde een grote leegte, in het bijzonder wanneer het weer slecht was. Bij goed weer (met toch wel wat wind) konden wij roeien of water­fietsen, maar bij slecht weer was er helemaal niets te doen. Op de eerste zondag besloten wij, M.T. en ik, naar het postkantoor te lopen om een krant te kopen: net als in Hongarije, waar er zondagskranten waren en die – als die niet huis aan huis werden bezorgd – op het postkantoor konden worden gekocht. Dat deze onderneming niet zonder meer succesvol zou worden, constateerden wij al gauw. Op onze vragen waar het postkantoor was, kregen wij weliswaar aanwijzingen, maar dat dit geen normale vragen waren konden wij zien aan de gezichten van de bevraagde personen.

Aangekomen bij het postkantoor bleek dat gesloten te zijn, maar wij gaven onze onderneming niet op en belden een aantal keren achter elkaar. De deur ging open, een jonge vrouw vroeg zoiets als: ‘Wat wilt u?’ ‘Krant,’ was ons antwoord ( dat woord kenden wij al). Een langere zin was de reactie. ‘Courant,’ zeiden wij (dat wisten wij ook). Aangezien wij het verkregen antwoord nog minder verstonden, zei de vrouw uiteindelijk: ‘Niks krant, zondag’. Dit begrepen wij en na ons geëxcuseerd te hebben namen we de weg terug naar ‘huis’.

Terwijl de zon onderging liepen wij teleurgesteld op een soort dijk, pratend over het gebrek aan zondagskranten. Wij werden ingehaald door een fietsend meisje, dat ons Hongaarse taalgebruik hoorde, zij stapte van de fiets af en vroeg of wij bij de Hongaarse vluchtelingengroep in ‘Huize Plassen’ hoorden. Na een bevestigend antwoord vroeg zij of wij een glas whisky wilden drinken. Of wij dat wilden? Natuurlijk was ons antwoord ook op deze vraag bevestigend. ‘Kom dan mee,’ zei het meisje en zij fietste voor ons uit. Dit grote succes van ons Nederlands taalgebruik, wat uit een paar woorden en aanvullende hand- en gezichtsgebaren bestond, vervulde ons met verwachting, aangezien wij nog nooit whisky gedronken hadden en zeer nieuwsgierig waren naar de smaak ervan. Spoedig bereikten wij de kroeg, waar het meisje buiten op ons wachtte.

Binnen waren alleen de uitbater, zijn vrouw en hun dochter. Geen spoor van gasten. De baas stelde ons de vraag of wij een whisky wilden drinken. ‘Dank u wel,’ antwoordden wij gelijktijdig. De baas en zijn familieleden verstijfden. Wij ook. Na een korte pauze vroeg hij of wij gin wilden drinken. Wij snapten deze vraag niet. Waarom kregen wij geen whisky, terwijl het meisje dat vroeg en de baas binnen ook? Waarom moesten wij gin drinken? Maar ja, gin is ook een drank, dus antwoordden wij beleefd: ‘Dank u wel’. Opnieuw een gezicht dat onbegrip vertoonde. Onze intelligentie functioneerde niet. Vanzelfsprekend hadden wij in het Duits moeten vragen wat het probleem was. De familie was ogenschijnlijk ook verlamd. Zij konden hun kennis van het Duits evenmin te hulp roepen. Uiteindelijk kregen wij – als zichtbare antialcoholisten – elk een glas Coca-Cola en konden wij naar huis gaan, twee zeer teleurgestelde jonge mannen.

Aan het avondeten vertelden wij mevrouw Van Balsvoort, de directrice van het huis, wat ons was overkomen. Zij lachte hartelijk. De uitdrukking ‘Dank u wel,” betekent in het Ne­derlands: ‘Neen’. Er is een Hongaars spreekwoord dat luidt: ‘Wie geen Arabisch kent, moet geen Arabisch spreken’. Wij gingen nooit meer terug met onze verrijkte vocabulaire, maar vergeten konden we de niet gedronken whisky niet.
 
****************************


© 2010 Gábor Budavári meer Gábor Budavári - meer "Brief uit ..."
Beschouwingen > Brief uit ...
Vroeger is een ander land Gábor Budavári
0716BS Dankuwel
Enkele dagen na onze aankomst in Nederland, begin december 1956, werden wij overgeplaatst naar Vinkeveen, waar wij in een vakantieoord van De Bijenkorf: ‘Huize Plassen’, waren ondergebracht. Deze naam was terecht aan dit oord gegeven omdat het direct aan de Vinkeveense plassen was gelegen.

‘Wij’ betekende een groep jonge studenten die hun studie in Nederland zouden voortzetten. Aangezien ik (inmiddels al bijna 33 jaar) studeren wilde, wat in Hongarije op academisch niveau voor mij onmogelijk was, werd ik – en dus ook mijn vrouw – bij deze groep ingedeeld. Ook M.T. was een bijzonder geval. Als afgestudeerde wilde hij zich specialiseren in luchtcartografie, waarvoor een bijzondere postdoctorale opleiding was in Delft, onder leiding van prof. Schermerhorn, die na zijn politieke loopbaan als hoogleraar werkte aan de Technische Hogeschool in Delft.

In ‘Huize Plassen’ werden wij bezocht door deskundigen van de Burgerlijke Stand en van de Arbeidsbureaus, die ons opnamen in de administratie van Nederland en ons wezen op onze toekomstmogelijkheden. Te midden van deze bezigheden kregen wij tevens de eerste lessen in (echte) democratie. Komende uit een dictatuur, waar alle stappen in het leven ons voorgeschreven werden, verbaasden wij ons over de vele vormen van vrijheid in ons leven. Wij werden niet zomaar ingedeeld in een woonplaats, in een studie, in een baan, maar wij werden gevraagd wat wij wilden doen en waar en onder welke omstandigheden.

Hierop konden wij natuurlijk geen antwoord geven. Wisten wij veel?! Op onze vragen kregen wij geen direct antwoord, maar er werd ons verteld dat een hiertoe bevoegde persoon ons wegwijs zou maken in de veelvuldige mogelijkheden die Nederland biedt aan zijn burgers. Onze dagen waren gevuld met dergelijke gesprekken, alsmede met de eerste stappen op het gebied van de Nederlandse taal. Verder met wat wij onder elkaar bespraken over onze eerste ervaringen. Voor zover toen in Nederland over TV kon worden gesproken – zowel wat betreft kwaliteit als kwantiteit – keken wij TV, maar het aantal vaste kijkers werd kleiner en kleiner. Ik was een trouwe kijker, omdat ik zo spoedig mogelijk Nederlands wilde kunnen spreken. Ook de taallessen, die door een dame uit Amsterdam werden verzorgd, nam ik zeer serieus. Ik wilde echter meer en verzocht een van de maatschappelijk werksters met mij de krant te lezen en te vertalen. Dit was zeer nuttig, maar de meisjes vonden het maar niets om met mij bezig te zijn, in plaats van het middelpunt te zijn in de groepen van jonge (en ongetrouwde) studenten.

De zondagen vormden echter een probleem. Wij werden naar de kerken van de respectievelijke godsdiensten gebracht (naar de katholieke mis door een kleine bus met een jong meisje als chauffeur, de jongste van een gezin van dertien (!!) kinderen, gekleed in o.a. een petticoat, die verschrikkelijk stijf was en langer dan de bovenrok.
Bij de eerste kerkgang werden wij enigszins overvallen door de hoeveelheid collectes. Eerst werd er gecollecteerd door jonge kinderen, dan kwamen de volwassen collectanten, die het plaatsgeld inzamelden en als bewijs een kaartje gaven dat van rollen werd afgescheurd en waarvan de kleur met de plaats correspondeerde. Later kwamen nog meerdere collectanten, die ofwel een houten doos met gleuven, of een driedelige korf voor onze neus schoven.
Wij moesten hen allemaal teleurstellen.
Na de mis vroegen wij onze chauffeur, die redelijk goed Duits sprak, wat we geacht werden te doen en waar de verschillende collectes voor dienden. Hij vertelde, dat je – hoe weinig ook – aan elke collecte moest bijdragen. Men verzamelde gedu­rende de hele week centen en met dat metaal kon je zodanig je bijdrage leveren, dat de buren het ook konden horen. De doelen van de verschillende collectes probeerde hij ook uit te leggen, maar wij snapten dat toen nog niet.

Maar na de mis en de daarop volgende lunch volgde een grote leegte, in het bijzonder wanneer het weer slecht was. Bij goed weer (met toch wel wat wind) konden wij roeien of water­fietsen, maar bij slecht weer was er helemaal niets te doen. Op de eerste zondag besloten wij, M.T. en ik, naar het postkantoor te lopen om een krant te kopen: net als in Hongarije, waar er zondagskranten waren en die – als die niet huis aan huis werden bezorgd – op het postkantoor konden worden gekocht. Dat deze onderneming niet zonder meer succesvol zou worden, constateerden wij al gauw. Op onze vragen waar het postkantoor was, kregen wij weliswaar aanwijzingen, maar dat dit geen normale vragen waren konden wij zien aan de gezichten van de bevraagde personen.

Aangekomen bij het postkantoor bleek dat gesloten te zijn, maar wij gaven onze onderneming niet op en belden een aantal keren achter elkaar. De deur ging open, een jonge vrouw vroeg zoiets als: ‘Wat wilt u?’ ‘Krant,’ was ons antwoord ( dat woord kenden wij al). Een langere zin was de reactie. ‘Courant,’ zeiden wij (dat wisten wij ook). Aangezien wij het verkregen antwoord nog minder verstonden, zei de vrouw uiteindelijk: ‘Niks krant, zondag’. Dit begrepen wij en na ons geëxcuseerd te hebben namen we de weg terug naar ‘huis’.

Terwijl de zon onderging liepen wij teleurgesteld op een soort dijk, pratend over het gebrek aan zondagskranten. Wij werden ingehaald door een fietsend meisje, dat ons Hongaarse taalgebruik hoorde, zij stapte van de fiets af en vroeg of wij bij de Hongaarse vluchtelingengroep in ‘Huize Plassen’ hoorden. Na een bevestigend antwoord vroeg zij of wij een glas whisky wilden drinken. Of wij dat wilden? Natuurlijk was ons antwoord ook op deze vraag bevestigend. ‘Kom dan mee,’ zei het meisje en zij fietste voor ons uit. Dit grote succes van ons Nederlands taalgebruik, wat uit een paar woorden en aanvullende hand- en gezichtsgebaren bestond, vervulde ons met verwachting, aangezien wij nog nooit whisky gedronken hadden en zeer nieuwsgierig waren naar de smaak ervan. Spoedig bereikten wij de kroeg, waar het meisje buiten op ons wachtte.

Binnen waren alleen de uitbater, zijn vrouw en hun dochter. Geen spoor van gasten. De baas stelde ons de vraag of wij een whisky wilden drinken. ‘Dank u wel,’ antwoordden wij gelijktijdig. De baas en zijn familieleden verstijfden. Wij ook. Na een korte pauze vroeg hij of wij gin wilden drinken. Wij snapten deze vraag niet. Waarom kregen wij geen whisky, terwijl het meisje dat vroeg en de baas binnen ook? Waarom moesten wij gin drinken? Maar ja, gin is ook een drank, dus antwoordden wij beleefd: ‘Dank u wel’. Opnieuw een gezicht dat onbegrip vertoonde. Onze intelligentie functioneerde niet. Vanzelfsprekend hadden wij in het Duits moeten vragen wat het probleem was. De familie was ogenschijnlijk ook verlamd. Zij konden hun kennis van het Duits evenmin te hulp roepen. Uiteindelijk kregen wij – als zichtbare antialcoholisten – elk een glas Coca-Cola en konden wij naar huis gaan, twee zeer teleurgestelde jonge mannen.

Aan het avondeten vertelden wij mevrouw Van Balsvoort, de directrice van het huis, wat ons was overkomen. Zij lachte hartelijk. De uitdrukking ‘Dank u wel,” betekent in het Ne­derlands: ‘Neen’. Er is een Hongaars spreekwoord dat luidt: ‘Wie geen Arabisch kent, moet geen Arabisch spreken’. Wij gingen nooit meer terug met onze verrijkte vocabulaire, maar vergeten konden we de niet gedronken whisky niet.
 
****************************
© 2010 Gábor Budavári
powered by CJ2