archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Achter zonwerend glas delen printen terug
Mijn eerste werkdag Carlo van Praag

1218BZ[ Eerste werkdagNa de middelbare school was de universitaire studie sociale wetenschap puur vakantie. Een lange vakantie bovendien! Ik heb er ruim zes jaar over gedaan en was daarmee zeker niet de langzaamste, maar het had gemakkelijk in de helft van de tijd gekund. Bij het naderende einde van mijn studie was het mij zwaar te moede. Ik zag niet tegen het doctoraalexamen op, maar tegen wat daarna zou volgen: een loopbaan, werk dus. Niet dat ik zo dol was op studeren, maar dat was wel het enige dat ik in het leven had geleerd. Voor de rest voelde ik mij incompetent. Ik kon mij niet voorstellen dat ik mij in enige vorm van werkelijke arbeid nuttig zou kunnen maken. Ook was ik gehecht aan het studentenbestaan, dat voor een niet onbelangrijk deel bestond uit feest vieren, bier drinken, uitslapen, bioscoopbezoek en ander vertier.

In een overmoedige of juist verstandige bui besloot ik in het diepe te springen, mijzelf de volwassenheid in te slingeren. Van de drie banen waarnaar ik met succes had gesolliciteerd, koos ik degene die mij het meest op een echte baan leek: die bij het ministerie in Den Haag. Dat die stad op een bereisbare afstand van Amsterdam lag, speelde mee. Per 1 maart 1966 zou ik in dienst treden.

Het mij toegestuurde ambtenarenreglement vermeldde tot mijn ontzetting dat de arbeidsdag om 8.15 uur een aanvang nam en dat de middagpauze een schamele drie kwartier besloeg. Ik stond die eerste dag om zes uur op, schoor mij, poetste voor één keer mijn schoenen, nam, zonder het gezelschap van de nog slapende Julia, een haastig ontbijt en verliet onze, in het poverste deel van de Marnixstraat gelegen, kelderwoning per natgeregende fiets in de richting van het station Sloterdijk. De trein had vertraging en ik arriveerde om tien over acht op het Hollandse Spoor. Er zat niets anders op dan een taxi te nemen. Om tien voor half negen liep ik het ministerie binnen en meldde mij bij de portier. Ik noemde mijn naam en zei dat mijn chef, te weten de heer Dik, mij verwachtte.

‘Die is er nog niet, neemt u daar maar even plaats’.
Ik was opgelucht. Mijn te late aankomst was dus niet opgemerkt. Ik wachtte een kwartier, een half uur, zwetend in mijn tweed colbert, toen de portier naar mij toekwam.
‘De heer Dik is vaak wat later’ zei hij’. ‘U moest maar vast naar zijn kamer gaan. Die bode daar brengt u wel. Gijs, kun je deze meneer even naar de 217 brengen’.
Het was een vrij grote kamer maar met een klein raam. Het zichtbare stukje zwerk bood net ruimte aan twee meeuwen. De bode deed het licht voor mij aan zodat het interieur zich wat duidelijker aftekende: twee houten bureaus waarvan één schuilging onder een ordeloze stapel en het andere leeg was, twee bureaustoelen, een eveneens met paperassen bedekte tafel met nog twee stoelen, een volgestouwde boekenkast, twee prullenbakken en een kapstok. Ik had ruimschoots de tijd voor deze inventarisatie, want de heer Dik was er ook een half uur later nog niet.

Er werd geklopt. Een man rolde een karretje naar binnen. ‘Voor de 217’, zei hij en plaatste  op het lege bureau twee houten bakken en een schrijfmachine. Toen nog een pennenbakje, een paar blocnotes, een zakje gevuld met schrijfmateriaal en een stapel machinepapier. Kort daarna meldde zich de heer Dik.
‘Welkom, welkom, jonge Amsterdammer. Hoe is je voornaam. Wij tutoyeren elkaar hier allemaal. Ik leg je snel wat dingen uit, want ik moet weer verder. Kijk, dit is je inbak voor de inkomende stukken en dat is je uitbak voor de uitgaande stukken. De koffie komt om half elf. Ga voor de zekerheid op de gang staan als je het wagentje hoort aankomen. Dan slaat ze je niet over. Ik zal je nu voorstellen aan de rest. Loop maar mee. De deuren aan de overkant zijn allemaal van de onderafdeling Bijzondere Projecten. Die mensen komen later nog wel eens aan de beurt. Maar wij horen bij Plaatselijke Objecten, zoals je weet. Daar werken nog vier mensen en daar ga je mee kennismaken. Het afdelingshoofd is hoofd van de afdeling Bijzondere Projecten en Plaatselijke Objecten. Daar gaan we het eerst langs.
Aldus geschiedde. Ik werd door mijn chef geïntroduceerd als een jong genie. Het ministerie mocht zich gelukkig prijzen mij te hebben binnengehaald.

Een half uur later waren wij terug op de kamer.
‘Je kunt je vast wat inlezen’, zei de heer Dik en hij wees op de overladen boekenkast. ‘En dan nog iets: Wij hebben hier nog houten bureaus. Over een paar maanden komen de stalen meubelen. Tot zo lang moet je opletten of je niets vreemds ruikt, want het gebeurt dat de grapjassen van hierboven een rauwe schol tegen de onderkant van een bureau spijkeren. Speciaal op nieuwelingen hebben ze het gemunt. En nu moet ik foetsie. Tot morgen. Hou je taai!’

Ik hoorde het geratel van wielen en het gerinkel van servies en posteerde mij op de gang. Ik ben geen koffieliefhebber en het departementale bakje troost sterkte mij in mijn aversie. Toch ben ik er later aan verslaafd geraakt. De thee was namelijk nog erger.

Ik liep voor de boekenkast heen en weer zonder enig idee van wat een nuttige keuze zou zijn. Ten slotte sloot ik mijn ogen en trok twee maal. In de ene hand bleek ik ‘Onmaatschappelijkheid in Aalten’ te hebben, in de andere ‘Werken met probleemgezinnen: een handleiding’. Ik ben een snelle lezer, de stof stelde geen hoge eisen en ik had beide rapporten uit, toen er weer werd geklopt. Het waren mijn collega’s van Plaatselijke Objecten die mij uitnodigden voor de lunch. We verlieten het gebouw, liepen langs andere ministeries, door een winkelstraat en bevonden ons in een grauwe volksbuurt. We stapten een onooglijk winkeltje binnen, waaruit ons exotische, maar mij vertrouwde, geuren tegemoet sloegen, liepen door naar het achterhuis, dat bleek te bestaan uit een lokaal met een stuk of acht tafeltjes, waarvan er nog één vrij was.
‘We treffen het’, zei één van de collega’s. ‘Soms moet je wachten. Dit leek ons trouwens de beste manier om je met Den Haag te laten kennismaken. Wij bevinden ons in het eethuis ‘Anak Semarang’, volgens ons het beste in zijn soort’.
Een gezette Indische dame kwam stralend op ons toe.
 ‘Tante Dee, dit is onze nieuwe collega. Hij komt uit Amsterdam, waar ze geen echt Indisch eten kennen’.   
‘Adoe, so jong noh, hij kom net fan school. Als hij niet hewend aan Indisch eten, ik maak voor hem niet so pedis’.
‘Tidak usah, njonja’, zei ik. Ik ben het gewend.
Zij smolt voor mijn ogen. ‘Hoorr, hij sprreekt Maleis’, zei ze tegen de anderen. Die leken teleurgesteld. Zij hadden gehoopt een nieuweling in te wijden.
‘Mijn vriendin heeft Indische wortels’, legde ik uit.
‘Ik brreng fast bier, ja?’, zei tante Dee.

Het werd een geanimeerde bijeenkomst met zelfs voor kenners niet te versmaden gerechten en nog menige ronde bier. Versuft volgde ik mijn collega’s op de weg terug naar het departement. Het liep tegen vieren.
‘Ga lekker naar huis’. Zeiden ze bij de ingang. ‘Die chef van ons is toch weer de hort op. God mag weten wat hij uitspookt. Waarschijnlijk heeft hij weer zijn zinnen gezet op een of andere charmante dame’
‘Als hij haar dan maar niet weer subsidie belooft’, zei een ander.

Ik spoorde terug naar Amsterdam, eerste klas jawel, want mij was inmiddels verteld dat mijn rang dat rechtvaardigde. Het ministerie vergoedde alles zonder morren. Ik staarde tevreden uit over het landschap.

Julia was blij verrast door mijn onverwacht vroege thuiskomst.
‘Zo, fiere kostwinner van me, hoe was je dag?’
‘Het is sappelen’, zei ik, ‘maar het went wel’.
‘Ik heb Indisch gekookt’, zei ze. ‘Neem lekker vast een pilsje. Dat heb je wel verdiend.’

----------------------------------------------------
Het plaatje is van Katharina Kouwenhoven
----------------------------------------------------
Bestel uw boeken, CD’s en veel meer
bij bolcom via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel


© 2015 Carlo van Praag meer Carlo van Praag - meer "Achter zonwerend glas" -
Bezigheden > Achter zonwerend glas
Mijn eerste werkdag Carlo van Praag
1218BZ[ Eerste werkdagNa de middelbare school was de universitaire studie sociale wetenschap puur vakantie. Een lange vakantie bovendien! Ik heb er ruim zes jaar over gedaan en was daarmee zeker niet de langzaamste, maar het had gemakkelijk in de helft van de tijd gekund. Bij het naderende einde van mijn studie was het mij zwaar te moede. Ik zag niet tegen het doctoraalexamen op, maar tegen wat daarna zou volgen: een loopbaan, werk dus. Niet dat ik zo dol was op studeren, maar dat was wel het enige dat ik in het leven had geleerd. Voor de rest voelde ik mij incompetent. Ik kon mij niet voorstellen dat ik mij in enige vorm van werkelijke arbeid nuttig zou kunnen maken. Ook was ik gehecht aan het studentenbestaan, dat voor een niet onbelangrijk deel bestond uit feest vieren, bier drinken, uitslapen, bioscoopbezoek en ander vertier.

In een overmoedige of juist verstandige bui besloot ik in het diepe te springen, mijzelf de volwassenheid in te slingeren. Van de drie banen waarnaar ik met succes had gesolliciteerd, koos ik degene die mij het meest op een echte baan leek: die bij het ministerie in Den Haag. Dat die stad op een bereisbare afstand van Amsterdam lag, speelde mee. Per 1 maart 1966 zou ik in dienst treden.

Het mij toegestuurde ambtenarenreglement vermeldde tot mijn ontzetting dat de arbeidsdag om 8.15 uur een aanvang nam en dat de middagpauze een schamele drie kwartier besloeg. Ik stond die eerste dag om zes uur op, schoor mij, poetste voor één keer mijn schoenen, nam, zonder het gezelschap van de nog slapende Julia, een haastig ontbijt en verliet onze, in het poverste deel van de Marnixstraat gelegen, kelderwoning per natgeregende fiets in de richting van het station Sloterdijk. De trein had vertraging en ik arriveerde om tien over acht op het Hollandse Spoor. Er zat niets anders op dan een taxi te nemen. Om tien voor half negen liep ik het ministerie binnen en meldde mij bij de portier. Ik noemde mijn naam en zei dat mijn chef, te weten de heer Dik, mij verwachtte.

‘Die is er nog niet, neemt u daar maar even plaats’.
Ik was opgelucht. Mijn te late aankomst was dus niet opgemerkt. Ik wachtte een kwartier, een half uur, zwetend in mijn tweed colbert, toen de portier naar mij toekwam.
‘De heer Dik is vaak wat later’ zei hij’. ‘U moest maar vast naar zijn kamer gaan. Die bode daar brengt u wel. Gijs, kun je deze meneer even naar de 217 brengen’.
Het was een vrij grote kamer maar met een klein raam. Het zichtbare stukje zwerk bood net ruimte aan twee meeuwen. De bode deed het licht voor mij aan zodat het interieur zich wat duidelijker aftekende: twee houten bureaus waarvan één schuilging onder een ordeloze stapel en het andere leeg was, twee bureaustoelen, een eveneens met paperassen bedekte tafel met nog twee stoelen, een volgestouwde boekenkast, twee prullenbakken en een kapstok. Ik had ruimschoots de tijd voor deze inventarisatie, want de heer Dik was er ook een half uur later nog niet.

Er werd geklopt. Een man rolde een karretje naar binnen. ‘Voor de 217’, zei hij en plaatste  op het lege bureau twee houten bakken en een schrijfmachine. Toen nog een pennenbakje, een paar blocnotes, een zakje gevuld met schrijfmateriaal en een stapel machinepapier. Kort daarna meldde zich de heer Dik.
‘Welkom, welkom, jonge Amsterdammer. Hoe is je voornaam. Wij tutoyeren elkaar hier allemaal. Ik leg je snel wat dingen uit, want ik moet weer verder. Kijk, dit is je inbak voor de inkomende stukken en dat is je uitbak voor de uitgaande stukken. De koffie komt om half elf. Ga voor de zekerheid op de gang staan als je het wagentje hoort aankomen. Dan slaat ze je niet over. Ik zal je nu voorstellen aan de rest. Loop maar mee. De deuren aan de overkant zijn allemaal van de onderafdeling Bijzondere Projecten. Die mensen komen later nog wel eens aan de beurt. Maar wij horen bij Plaatselijke Objecten, zoals je weet. Daar werken nog vier mensen en daar ga je mee kennismaken. Het afdelingshoofd is hoofd van de afdeling Bijzondere Projecten en Plaatselijke Objecten. Daar gaan we het eerst langs.
Aldus geschiedde. Ik werd door mijn chef geïntroduceerd als een jong genie. Het ministerie mocht zich gelukkig prijzen mij te hebben binnengehaald.

Een half uur later waren wij terug op de kamer.
‘Je kunt je vast wat inlezen’, zei de heer Dik en hij wees op de overladen boekenkast. ‘En dan nog iets: Wij hebben hier nog houten bureaus. Over een paar maanden komen de stalen meubelen. Tot zo lang moet je opletten of je niets vreemds ruikt, want het gebeurt dat de grapjassen van hierboven een rauwe schol tegen de onderkant van een bureau spijkeren. Speciaal op nieuwelingen hebben ze het gemunt. En nu moet ik foetsie. Tot morgen. Hou je taai!’

Ik hoorde het geratel van wielen en het gerinkel van servies en posteerde mij op de gang. Ik ben geen koffieliefhebber en het departementale bakje troost sterkte mij in mijn aversie. Toch ben ik er later aan verslaafd geraakt. De thee was namelijk nog erger.

Ik liep voor de boekenkast heen en weer zonder enig idee van wat een nuttige keuze zou zijn. Ten slotte sloot ik mijn ogen en trok twee maal. In de ene hand bleek ik ‘Onmaatschappelijkheid in Aalten’ te hebben, in de andere ‘Werken met probleemgezinnen: een handleiding’. Ik ben een snelle lezer, de stof stelde geen hoge eisen en ik had beide rapporten uit, toen er weer werd geklopt. Het waren mijn collega’s van Plaatselijke Objecten die mij uitnodigden voor de lunch. We verlieten het gebouw, liepen langs andere ministeries, door een winkelstraat en bevonden ons in een grauwe volksbuurt. We stapten een onooglijk winkeltje binnen, waaruit ons exotische, maar mij vertrouwde, geuren tegemoet sloegen, liepen door naar het achterhuis, dat bleek te bestaan uit een lokaal met een stuk of acht tafeltjes, waarvan er nog één vrij was.
‘We treffen het’, zei één van de collega’s. ‘Soms moet je wachten. Dit leek ons trouwens de beste manier om je met Den Haag te laten kennismaken. Wij bevinden ons in het eethuis ‘Anak Semarang’, volgens ons het beste in zijn soort’.
Een gezette Indische dame kwam stralend op ons toe.
 ‘Tante Dee, dit is onze nieuwe collega. Hij komt uit Amsterdam, waar ze geen echt Indisch eten kennen’.   
‘Adoe, so jong noh, hij kom net fan school. Als hij niet hewend aan Indisch eten, ik maak voor hem niet so pedis’.
‘Tidak usah, njonja’, zei ik. Ik ben het gewend.
Zij smolt voor mijn ogen. ‘Hoorr, hij sprreekt Maleis’, zei ze tegen de anderen. Die leken teleurgesteld. Zij hadden gehoopt een nieuweling in te wijden.
‘Mijn vriendin heeft Indische wortels’, legde ik uit.
‘Ik brreng fast bier, ja?’, zei tante Dee.

Het werd een geanimeerde bijeenkomst met zelfs voor kenners niet te versmaden gerechten en nog menige ronde bier. Versuft volgde ik mijn collega’s op de weg terug naar het departement. Het liep tegen vieren.
‘Ga lekker naar huis’. Zeiden ze bij de ingang. ‘Die chef van ons is toch weer de hort op. God mag weten wat hij uitspookt. Waarschijnlijk heeft hij weer zijn zinnen gezet op een of andere charmante dame’
‘Als hij haar dan maar niet weer subsidie belooft’, zei een ander.

Ik spoorde terug naar Amsterdam, eerste klas jawel, want mij was inmiddels verteld dat mijn rang dat rechtvaardigde. Het ministerie vergoedde alles zonder morren. Ik staarde tevreden uit over het landschap.

Julia was blij verrast door mijn onverwacht vroege thuiskomst.
‘Zo, fiere kostwinner van me, hoe was je dag?’
‘Het is sappelen’, zei ik, ‘maar het went wel’.
‘Ik heb Indisch gekookt’, zei ze. ‘Neem lekker vast een pilsje. Dat heb je wel verdiend.’

----------------------------------------------------
Het plaatje is van Katharina Kouwenhoven
----------------------------------------------------
Bestel uw boeken, CD’s en veel meer
bij bolcom via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel
© 2015 Carlo van Praag
powered by CJ2