archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De kwaaie goede man (6) Gerbrand Muller

0811BZ 100
De wacht presenteerde het geweer. Trillend stapte hij van zijn paard. Het geluid van zijn stem zat nog in zijn oren. Hij stond roerloos, als om zich te bezinnen. Hij streelde het paard langs de hals. Het paard brieste. Hij drukte soldaten die op hem toekwamen op het hart om het paard goed te verzorgen en haastte zich naar binnen.

Een oude man in livrei kwam haastig op hem toe, keek hem met een strak gezicht aan toen hij zijn naam had genoemd en wenkte hem hoofdschuddend om met hem mee te komen. Zij doorkruisten zalen waar mannen bezig waren kasten leeg te halen; de vloer lag bezaaid met ordners en papieren. De mannen haalden ordner na ordner uit de kasten en smeten ze op de grond. In een schemerige hal drentelden heren in hemdsmouwen met gespannen gezichten heen en weer. Enkele forsgebouwde jongemannen in donker pak traden op hen toe en lieten bliksemsnel hun ogen langs hem heengaan toen de oude man zijn naam noemde. Hij volgde hen naar een deur, die een van hen behoedzaam opende. In de kamer die Hans betrad zaten drie mannen om een tafel. Hij liep op hen toe en koos een plaats tegenover de man aan het hoofdeinde. Met scherpe ogen namen zij hem op. Ze knikten, hun gezichten vertoonden geen uitdrukking. Hans knikte terug. Mocht ook zijn gezicht nu niets verraden van wat er in hem omging, niet van wat hij dacht en niet van wat zich misschien in zijn onderbewustzijn afspeelde.
 
‘Drie plus een maakt vier,’ zei de man aan het hoofd van de tafel. ‘Daar blijft het bij!’
‘Mooi dat vier geen priemgetal is,’ zei een van de anderen.
‘Zo is het,’ beaamde de man aan het hoofdeinde. ‘Dat vrijwaart ons voor grapjes van de rekenmeesters!’
De door zijn binnenkomst onderbroken discussie werd voortgezet. Hans verwonderde zich over de gelijkenis tussen de gezichten. Hij kende de mannen van de foto’s en toch kostte het hem moeite ze te onderscheiden, zodat hij zich de eerste tijd maar aan de kleur van hun stropdas vastklampte: rood de ene, blauw de andere, blauw met witte noppen die van de man aan het hoofdeinde. Het gezicht boven de rode das had op de wangen hier en daar fijne adertjes, de neus van de man met de blauwe das was iets platter en breder en de wenkbrauwhaartjes van de man met de blauwe das met witte noppen waren iets uitgegroeid. In het besef dat het hem geraden was hen zo snel mogelijk aan hun uiterlijke kenmerken uit elkaar te kunnen houden repeteerde hij: rood, rode adertjes: Ted; blauw, plattere neus: Ed; blauw met witte noppen, wenkbrauwhaartjes: Ben.

In beslag genomen door deze uiterlijkheden slaagde hij er pas geleidelijk in de discussie te volgen. Er was sprake van een zekere kwestie; de discussie richtte zich op de vraag wiens probleem die kwestie was. Duidelijk was dat de kwestie slechts voor één van hun drieën een probleem was en dat diegene het probleem zelf moest oplossen - het ging de anderen niet aan en hoorde hier geen onderwerp van gesprek te zijn. De man met de blauwe das sprak dat tenslotte tegen – zij moesten niet alleen de lusten maar ook de lasten met elkaar delen. De anderen merkten op dat hij zich met deze stellingname wel erg in de kaart liet kijken, waarop de man ‘terwille van de lieve vrede’ tenslotte schoorvoetend toegaf dat de kwestie in de eerste plaats zijn probleem was.

‘Ik weet trouwens niet of ik helemaal begrijp wat jullie met ‘probleem’ bedoelen, maar als het is wat ik begrijp dan heb ik er wel een antwoord op.’
‘En ik ben bang dat wij dat antwoord al kennen,’ zei de man met de rode das.
‘Ik weet niet of jullie het antwoord al kennen. Het hangt er vanaf hoe goed jullie eerder naar me geluisterd hebben.’
‘Ik heb goed naar je geluisterd. Misschien was je niet altijd even duidelijk, maar ik meen het tussen de regels door allemaal heel goed begrepen te hebben.’
De man aan het hoofd van de tafel schudde zijn hoofd. ‘Laat Ed nog één keer zijn verhaal doen. Der Teufel steckt im Detail.’

‘Der Teufel steckt im Detail! Dat zou wel eens een waar woord kunnen zijn. Neem om te beginnen de schoothondjes die jullie buiten beschouwing willen laten, laat me uitpraten, ik maak er geen woord meer aan vuil. We zeiden: centrales. Toen: centrales, mijnen. Toen: centrales, mijnen, contracten. Bij elk hoort een verhaal en heb ik jullie goed begrepen dan staan we op het punt die verhalen tot een prachtig geheel te smeden. De centrales dan: die zijn afgeschreven, maar dat wisten jullie al. Wat jullie weten hoef ik niet meer in optima forma uit de doeken te doen. Zien jullie het desnoods maar als weer zo’n klein, niet onbelangrijk detail. Maar ik reken mezelf niet rijk en aan de creditzijde staan bij mij geen schoothondjes, als jullie me niet geloven dan roep ik mijn toren erbij om het nog eens haarfijn uit te leggen.’

‘Dan roep ik mijn loper,’ zei Ted.
‘Wij roepen niemand meer,’ zei Ben. ‘Eds verhaal is rond, met klein, niet onbelangrijk detail en al, wij hebben lang gesproken en we gaan nu knopen doorhakken, zonder torens of lopers.’
‘Knopen doorhakken, vooruit, maar de schoothondjes zitten bij Ted, dus als jullie over mijn creditzijde zeuren ga ik vervelend doen over Teds boekhouding.’
‘Doe vervelend over mijn boekhouding, mijn dekking staat als een huis. Mijn loper kan je vertellen waar de schoothondjes zitten.’
‘Wij halen er geen loper meer bij! Het woord schoothondje is van nu af taboe. We tellen de zaken bij elkaar op zoals ze nu in de boeken staan. Aan de orde is de pot, ieder van ons doet een bod. De contractenman, dat ben ik zei de gek, zegt: twintigmiljard. Als jullie meer zeggen, zegt hij meer.’
‘Dertigmiljard.’
‘Vijftig.’
‘Wat zijn jullie aardig. Onze nieuwkomer heeft nog niets gezegd. Spreken is zilver, zwijgen is goud, maar misschien wil hij nu zo vriendelijk zijn te laten horen of hij een tong in zijn mond heeft.’

Ze keken hem aan. Hans boog zich naar voren en spreidde zijn armen over de tafel als wilde hij vaststellen hoeveel oppervlak hij kon omvamen.
‘Honderd.’
Ze zwegen. In zijn hoofd ontstond een licht gevoel; het scheen hem dat hij zich van de grond losmaakte en hij plantte zijn voeten des te steviger neer - hij moest met beide benen op de grond blijven, alleen dan zou hij boven zichzelf kunnen uitstijgen en zichzelf overtreffen.
‘Je zit eraan vast.’
‘Ik heb geen last van schoothondjes. Als jullie ze bij mij willen laten logeren zijn ze welkom.’
De mannen staken hem de hand toe. Voor het eerst zagen ze elkaar in de ogen.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php


© 2011 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "Feuilleton" -
Bezigheden > Feuilleton
De kwaaie goede man (6) Gerbrand Muller
0811BZ 100
De wacht presenteerde het geweer. Trillend stapte hij van zijn paard. Het geluid van zijn stem zat nog in zijn oren. Hij stond roerloos, als om zich te bezinnen. Hij streelde het paard langs de hals. Het paard brieste. Hij drukte soldaten die op hem toekwamen op het hart om het paard goed te verzorgen en haastte zich naar binnen.

Een oude man in livrei kwam haastig op hem toe, keek hem met een strak gezicht aan toen hij zijn naam had genoemd en wenkte hem hoofdschuddend om met hem mee te komen. Zij doorkruisten zalen waar mannen bezig waren kasten leeg te halen; de vloer lag bezaaid met ordners en papieren. De mannen haalden ordner na ordner uit de kasten en smeten ze op de grond. In een schemerige hal drentelden heren in hemdsmouwen met gespannen gezichten heen en weer. Enkele forsgebouwde jongemannen in donker pak traden op hen toe en lieten bliksemsnel hun ogen langs hem heengaan toen de oude man zijn naam noemde. Hij volgde hen naar een deur, die een van hen behoedzaam opende. In de kamer die Hans betrad zaten drie mannen om een tafel. Hij liep op hen toe en koos een plaats tegenover de man aan het hoofdeinde. Met scherpe ogen namen zij hem op. Ze knikten, hun gezichten vertoonden geen uitdrukking. Hans knikte terug. Mocht ook zijn gezicht nu niets verraden van wat er in hem omging, niet van wat hij dacht en niet van wat zich misschien in zijn onderbewustzijn afspeelde.
 
‘Drie plus een maakt vier,’ zei de man aan het hoofd van de tafel. ‘Daar blijft het bij!’
‘Mooi dat vier geen priemgetal is,’ zei een van de anderen.
‘Zo is het,’ beaamde de man aan het hoofdeinde. ‘Dat vrijwaart ons voor grapjes van de rekenmeesters!’
De door zijn binnenkomst onderbroken discussie werd voortgezet. Hans verwonderde zich over de gelijkenis tussen de gezichten. Hij kende de mannen van de foto’s en toch kostte het hem moeite ze te onderscheiden, zodat hij zich de eerste tijd maar aan de kleur van hun stropdas vastklampte: rood de ene, blauw de andere, blauw met witte noppen die van de man aan het hoofdeinde. Het gezicht boven de rode das had op de wangen hier en daar fijne adertjes, de neus van de man met de blauwe das was iets platter en breder en de wenkbrauwhaartjes van de man met de blauwe das met witte noppen waren iets uitgegroeid. In het besef dat het hem geraden was hen zo snel mogelijk aan hun uiterlijke kenmerken uit elkaar te kunnen houden repeteerde hij: rood, rode adertjes: Ted; blauw, plattere neus: Ed; blauw met witte noppen, wenkbrauwhaartjes: Ben.

In beslag genomen door deze uiterlijkheden slaagde hij er pas geleidelijk in de discussie te volgen. Er was sprake van een zekere kwestie; de discussie richtte zich op de vraag wiens probleem die kwestie was. Duidelijk was dat de kwestie slechts voor één van hun drieën een probleem was en dat diegene het probleem zelf moest oplossen - het ging de anderen niet aan en hoorde hier geen onderwerp van gesprek te zijn. De man met de blauwe das sprak dat tenslotte tegen – zij moesten niet alleen de lusten maar ook de lasten met elkaar delen. De anderen merkten op dat hij zich met deze stellingname wel erg in de kaart liet kijken, waarop de man ‘terwille van de lieve vrede’ tenslotte schoorvoetend toegaf dat de kwestie in de eerste plaats zijn probleem was.

‘Ik weet trouwens niet of ik helemaal begrijp wat jullie met ‘probleem’ bedoelen, maar als het is wat ik begrijp dan heb ik er wel een antwoord op.’
‘En ik ben bang dat wij dat antwoord al kennen,’ zei de man met de rode das.
‘Ik weet niet of jullie het antwoord al kennen. Het hangt er vanaf hoe goed jullie eerder naar me geluisterd hebben.’
‘Ik heb goed naar je geluisterd. Misschien was je niet altijd even duidelijk, maar ik meen het tussen de regels door allemaal heel goed begrepen te hebben.’
De man aan het hoofd van de tafel schudde zijn hoofd. ‘Laat Ed nog één keer zijn verhaal doen. Der Teufel steckt im Detail.’

‘Der Teufel steckt im Detail! Dat zou wel eens een waar woord kunnen zijn. Neem om te beginnen de schoothondjes die jullie buiten beschouwing willen laten, laat me uitpraten, ik maak er geen woord meer aan vuil. We zeiden: centrales. Toen: centrales, mijnen. Toen: centrales, mijnen, contracten. Bij elk hoort een verhaal en heb ik jullie goed begrepen dan staan we op het punt die verhalen tot een prachtig geheel te smeden. De centrales dan: die zijn afgeschreven, maar dat wisten jullie al. Wat jullie weten hoef ik niet meer in optima forma uit de doeken te doen. Zien jullie het desnoods maar als weer zo’n klein, niet onbelangrijk detail. Maar ik reken mezelf niet rijk en aan de creditzijde staan bij mij geen schoothondjes, als jullie me niet geloven dan roep ik mijn toren erbij om het nog eens haarfijn uit te leggen.’

‘Dan roep ik mijn loper,’ zei Ted.
‘Wij roepen niemand meer,’ zei Ben. ‘Eds verhaal is rond, met klein, niet onbelangrijk detail en al, wij hebben lang gesproken en we gaan nu knopen doorhakken, zonder torens of lopers.’
‘Knopen doorhakken, vooruit, maar de schoothondjes zitten bij Ted, dus als jullie over mijn creditzijde zeuren ga ik vervelend doen over Teds boekhouding.’
‘Doe vervelend over mijn boekhouding, mijn dekking staat als een huis. Mijn loper kan je vertellen waar de schoothondjes zitten.’
‘Wij halen er geen loper meer bij! Het woord schoothondje is van nu af taboe. We tellen de zaken bij elkaar op zoals ze nu in de boeken staan. Aan de orde is de pot, ieder van ons doet een bod. De contractenman, dat ben ik zei de gek, zegt: twintigmiljard. Als jullie meer zeggen, zegt hij meer.’
‘Dertigmiljard.’
‘Vijftig.’
‘Wat zijn jullie aardig. Onze nieuwkomer heeft nog niets gezegd. Spreken is zilver, zwijgen is goud, maar misschien wil hij nu zo vriendelijk zijn te laten horen of hij een tong in zijn mond heeft.’

Ze keken hem aan. Hans boog zich naar voren en spreidde zijn armen over de tafel als wilde hij vaststellen hoeveel oppervlak hij kon omvamen.
‘Honderd.’
Ze zwegen. In zijn hoofd ontstond een licht gevoel; het scheen hem dat hij zich van de grond losmaakte en hij plantte zijn voeten des te steviger neer - hij moest met beide benen op de grond blijven, alleen dan zou hij boven zichzelf kunnen uitstijgen en zichzelf overtreffen.
‘Je zit eraan vast.’
‘Ik heb geen last van schoothondjes. Als jullie ze bij mij willen laten logeren zijn ze welkom.’
De mannen staken hem de hand toe. Voor het eerst zagen ze elkaar in de ogen.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php
© 2011 Gerbrand Muller
powered by CJ2