archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De kwaaie goede man (4) Gerbrand Muller

Hij richtte zich op. ‘Zullen we maar ter zake komen? Hoeveel wilt u voor het paard hebben?’
De man gebaarde afwerend met zijn handen.
‘Ik neem tenminste aan dat u de paarden wilt verkopen, waarom zitten we hier anders?’
De man legde zijn hand op zijn hart. ‘De paarden zijn te koop!’
‘Noemt u dan de prijs!’
De man maakte opnieuw een afwerend gebaar.
Hans sloeg zijn vuist in de palm van zijn hand. ‘Wilt u het paard nu aan mij verkopen of niet?’
De man schudde zijn hoofd. ‘U heeft haast. Alle mensen hebben haast. Waarom?’
Hans staarde de man in het gezicht. Zijn woede ebde langzaam weg. Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoe komt u erbij dat ik haast zou hebben?’
‘Haasten is dom. De dingen gebeuren op hun tijd.’
 
Hans staarde naar zijn handen, die ineengevouwen op zijn schoot lagen, zijn handen met de vertrouwde groeven en lijnen – bekend, maar plotseling vreemd. Zijn handen: vreemd toeval dat die hem toebehoorden, vreemd de knieën waar die handen op rustten, zijn knieën, vreemd zijn lichaam dat hijzelf was en tegelijk misschien ook niet, het lichaam waarin zijn lot besloten lag, want zijn leven duurde zolang dit lichaam bestond, dit ene van de miljarden die er bestaan hadden, nu bestonden en zouden bestaan, zijn leven was begonnen met dit lichaam, zijn leven, het enige uit de miljarden dat door hem geleid werd, wat een onbeschrijflijk toeval dat van alle levens die er geleid werden nu juist dit ene het zijne was, het onverwisselbare zijne, niemand kon het maar een seconde van hem overnemen zoals hij ook geen seconde het leven van een ander kon leiden... maar hij kon proberen zich in anderen te verplaatsen, hen te begrijpen voor zover zijn begrip dat toeliet, natuurlijk, zijn begrip had maar een beperkte reikwijdte en het was gevormd zo niet misvormd door wat hij in dit ene leven had geleerd en ervaren en dat was maar een oneindig klein deeltje van wat er in de wereld te leren en te ervaren viel, maar hij was bereid zijn oren en ogen open te houden om verder te leren, steeds maar verder, want dat was nodig om de daden te verrichten die hij zich voor ogen had gesteld.
 
Hij keek de man aan. ‘Alles is bepaald, wilt u zeggen.’
De man gaf geen antwoord.
‘Of bedoelt u: wat er ook gebeurt, wij bepalen niets?’
De man keek hem niet begrijpend aan. Toen lichtten zijn ogen op. ‘U denkt veel,’ zei hij, op zijn eigen hoofd wijzend.
‘Teveel?’
De man schudde zijn hoofd. ‘Veel.’
‘En dat is niet goed?’
‘Teveel is niet goed. U denkt veel.’
‘Waar maakt u dat uit op?’
‘Ik maak niets op. Het is zo.’
Ze zwegen geruime tijd.
‘De meeste mensen denken veel,’ zei Hans tenslotte. ‘Trouwens, wat is veel?’
‘Uw hoofd is zwaar. Door de gedachten die u heeft.’
‘Hoe komt u daar nu bij? Wat zijn dat dan voor gedachten?’
‘Dat weet u zelf.’
 
Ze zeiden weer een tijdlang niets.
Hans schudde zijn hoofd: ‘Als je veel denkt word je bang, dat zei mijn moeder soms.’
De man keek hem opnieuw niet begrijpend aan. ‘Wie is er bang?’
‘Veel denken maakt bang, dat zei mijn moeder. Ik denk dat ze gelijk had.’
‘U bent niet bang.’
‘Hoe weet u dat?’
De man antwoordde niet.
‘Het paard en ik hebben al vriendschap gesloten,’ zei Hans nadat zij weer een tijd hadden gezwegen.
De man knikte. ‘Natuurlijk!’
‘U gelooft me niet.’
‘Waarom zou ik u niet geloven?’
‘Ik zie het aan uw gezicht.’
‘Geen paard sluit vriendschap met iemand die het niet kent. Als u geduld heeft zullen het paard en u elkaar leren kennen, heeft u geen geduld, dan wordt het nooit iets tussen u en het paard.’
‘Ik heb geduld.’
‘Ik ga u niets over het paard vertellen. U bent slim, maar u heeft geen geduld, helaas.’
‘Waar haalt u het vandaan dat ik geen geduld heb?’
De man schudde zijn hoofd. ‘U heeft geen geduld,’ herhaalde hij.
‘U schijnt mij te kennen.’
‘Ik ken u niet, maar ik weet hoe u bent.’
 
Weer zeiden ze geruime tijd niets.
‘Hoe ben ik dan?’ vroeg Hans tenslotte.
‘U denkt. U weet.’
‘Wat weet ik?’
‘Dat weet u zelf.’
‘Ik denk veel en ik weet veel.’
‘Er zijn ook dingen die u niet weet.’
‘Wat weet ik niet?’
De man zweeg.
‘Wat weet ik niet?’ drong Hans aan.
‘Dingen die iemand niet weet wil hij vaak niet weten.’
‘Ik wil alles weten.’
 
De man glimlachte.
‘Ik wil alles weten,’ herhaalde Hans. ‘De waarheid ontkennen omdat ze je niet bevalt is dom, want het blijft de waarheid.’
‘U zet door.’
‘Zet door?’
‘U houdt niet op. Andere mensen stoppen, u gaat door.’
‘Ga door waarmee?’
‘Dat weet u zelf.’
‘Ik ben niet zo gauw van iets af te houden, als u dat bedoelt, dan heeft u gelijk.’
‘Soms is het goed om op te houden. Hij die alles bepaalt lacht.’
‘Dat zal wel.’
De ogen van de man lichtten op. ‘Als u de waarheid wilt weten doe dan niet alsof u niet begrijpt wat ik bedoel.’
‘Waarom zegt u dit allemaal? Ik kwam hier om een paard te kopen.’
‘U begrijpt wat ik bedoel,’ herhaalde de man.
‘Wat wilt u nu eigenlijk van me?’
‘Ik wil niets.’
 
‘Ik ben vasthoudend. Als ik eenmaal begonnen ben ga ik door. Soms maak ik de mensen gek, want ik ben niet gauw tevreden. Ze zeggen dat ik veeleisend ben, en ik eis inderdaad veel, maar alleen van mezelf, hoe moeilijk of makkelijk anderen het zichzelf willen maken moeten zij weten. Ik zal nooit een ander veroordelen, zelfs niet in gedachten, want wat weet ik van hem af? Een mens is uiteindelijk een gesloten boek. Anderen staan daarentegen direct met hun mening klaar. U moet zich eens voorstellen wat een scheldwoorden ik naar mijn hoofd geslingerd heb gekregen. Ik ben zorgvuldig, ik ga niet over een nacht ijs, maar is dat een reden om me als oud vuil te behandelen? Ik let nog op de verhoudingen. Licht en donker, blinkend en dof, fijn en ruw, hard en zacht, bol en plat, krom en recht, hoog en laag, uitstekend, inspringend, diffuus, markant, in een harmonieuze verdeling hebben al zulke kenmerken hun specifieke, onverwisselbare plaats. Het aantal mogelijke harmonieuze verdelingen is oneindig: schoonheid heeft een oneindig aantal gedaanten. De mensheid zal nooit meer dan een oneindig klein aantal van die gedaanten te zien krijgen. Áls ze willen zien, want de mensen hebben geen oog meer voor verhoudingen. Dat is nog vriendelijk gezegd. De mensen willen helemaal geen verhoudingen meer! De mensen gruwen van verhoudingen! Een bouwwerk is geen bouwwerk meer als de symmetrie niet volkomen zoek is. De verhoudingen zijn trouwens in álle opzichten zoek. De duivel poept op de grote hoop, dat mocht ik vroeger niet zeggen, maar het is wel waar en als je ergens komt waar het heel erg stinkt dan weet je wat er aan de hand is! En het stinkt tegenwoordig overal! Wat kijkt u me aan!’
 
‘Misschien moet u rust nemen.’
‘Hoezo?’
‘U bent moe. U bent boos. U wilt het goede, maar het goede laat zich niet dwingen.’
‘Hoe komt u erbij dat ik het goede wil? Hoe haalt u het in uw hoofd!’
‘Als u niet het goede wilt, wat wilt u dan?’
Hans zweeg.
‘U wilt het goede,’ herhaalde de man. ‘U wilt helpen, u wilt goed zijn.’
‘Ik wil goed zijn,’ zei Hans. ‘Maar niet voor de mensen!’
‘Voor wie wilt u dan goed zijn?’
‘Voor het paard wil ik goed zijn! Voor alle paarden! Alle dieren!’ Hans sloeg met vlakke hand op de zak stro waarop hij zat. ‘Voor deze strozak wil ik goed zijn! Niet voor de mensen! Het paard zal het goed bij me krijgen! Wilt u het me nu verkopen, ja of nee?’
De man knikte langzaam. ‘Het paard is voor u. U gaat uw gang maar. Als u maar weet dat u niet kwaad met kwaad mag vergelden.’ Hij kwam overeind. ‘Voor honderd pond is het paard van u. U zult het nodig hebben om de boel hier onveilig te maken.’
 
*************************
Abonneert u op de Nieuwsbrief.


© 2011 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "Feuilleton" -
Bezigheden > Feuilleton
De kwaaie goede man (4) Gerbrand Muller
Hij richtte zich op. ‘Zullen we maar ter zake komen? Hoeveel wilt u voor het paard hebben?’
De man gebaarde afwerend met zijn handen.
‘Ik neem tenminste aan dat u de paarden wilt verkopen, waarom zitten we hier anders?’
De man legde zijn hand op zijn hart. ‘De paarden zijn te koop!’
‘Noemt u dan de prijs!’
De man maakte opnieuw een afwerend gebaar.
Hans sloeg zijn vuist in de palm van zijn hand. ‘Wilt u het paard nu aan mij verkopen of niet?’
De man schudde zijn hoofd. ‘U heeft haast. Alle mensen hebben haast. Waarom?’
Hans staarde de man in het gezicht. Zijn woede ebde langzaam weg. Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoe komt u erbij dat ik haast zou hebben?’
‘Haasten is dom. De dingen gebeuren op hun tijd.’
 
Hans staarde naar zijn handen, die ineengevouwen op zijn schoot lagen, zijn handen met de vertrouwde groeven en lijnen – bekend, maar plotseling vreemd. Zijn handen: vreemd toeval dat die hem toebehoorden, vreemd de knieën waar die handen op rustten, zijn knieën, vreemd zijn lichaam dat hijzelf was en tegelijk misschien ook niet, het lichaam waarin zijn lot besloten lag, want zijn leven duurde zolang dit lichaam bestond, dit ene van de miljarden die er bestaan hadden, nu bestonden en zouden bestaan, zijn leven was begonnen met dit lichaam, zijn leven, het enige uit de miljarden dat door hem geleid werd, wat een onbeschrijflijk toeval dat van alle levens die er geleid werden nu juist dit ene het zijne was, het onverwisselbare zijne, niemand kon het maar een seconde van hem overnemen zoals hij ook geen seconde het leven van een ander kon leiden... maar hij kon proberen zich in anderen te verplaatsen, hen te begrijpen voor zover zijn begrip dat toeliet, natuurlijk, zijn begrip had maar een beperkte reikwijdte en het was gevormd zo niet misvormd door wat hij in dit ene leven had geleerd en ervaren en dat was maar een oneindig klein deeltje van wat er in de wereld te leren en te ervaren viel, maar hij was bereid zijn oren en ogen open te houden om verder te leren, steeds maar verder, want dat was nodig om de daden te verrichten die hij zich voor ogen had gesteld.
 
Hij keek de man aan. ‘Alles is bepaald, wilt u zeggen.’
De man gaf geen antwoord.
‘Of bedoelt u: wat er ook gebeurt, wij bepalen niets?’
De man keek hem niet begrijpend aan. Toen lichtten zijn ogen op. ‘U denkt veel,’ zei hij, op zijn eigen hoofd wijzend.
‘Teveel?’
De man schudde zijn hoofd. ‘Veel.’
‘En dat is niet goed?’
‘Teveel is niet goed. U denkt veel.’
‘Waar maakt u dat uit op?’
‘Ik maak niets op. Het is zo.’
Ze zwegen geruime tijd.
‘De meeste mensen denken veel,’ zei Hans tenslotte. ‘Trouwens, wat is veel?’
‘Uw hoofd is zwaar. Door de gedachten die u heeft.’
‘Hoe komt u daar nu bij? Wat zijn dat dan voor gedachten?’
‘Dat weet u zelf.’
 
Ze zeiden weer een tijdlang niets.
Hans schudde zijn hoofd: ‘Als je veel denkt word je bang, dat zei mijn moeder soms.’
De man keek hem opnieuw niet begrijpend aan. ‘Wie is er bang?’
‘Veel denken maakt bang, dat zei mijn moeder. Ik denk dat ze gelijk had.’
‘U bent niet bang.’
‘Hoe weet u dat?’
De man antwoordde niet.
‘Het paard en ik hebben al vriendschap gesloten,’ zei Hans nadat zij weer een tijd hadden gezwegen.
De man knikte. ‘Natuurlijk!’
‘U gelooft me niet.’
‘Waarom zou ik u niet geloven?’
‘Ik zie het aan uw gezicht.’
‘Geen paard sluit vriendschap met iemand die het niet kent. Als u geduld heeft zullen het paard en u elkaar leren kennen, heeft u geen geduld, dan wordt het nooit iets tussen u en het paard.’
‘Ik heb geduld.’
‘Ik ga u niets over het paard vertellen. U bent slim, maar u heeft geen geduld, helaas.’
‘Waar haalt u het vandaan dat ik geen geduld heb?’
De man schudde zijn hoofd. ‘U heeft geen geduld,’ herhaalde hij.
‘U schijnt mij te kennen.’
‘Ik ken u niet, maar ik weet hoe u bent.’
 
Weer zeiden ze geruime tijd niets.
‘Hoe ben ik dan?’ vroeg Hans tenslotte.
‘U denkt. U weet.’
‘Wat weet ik?’
‘Dat weet u zelf.’
‘Ik denk veel en ik weet veel.’
‘Er zijn ook dingen die u niet weet.’
‘Wat weet ik niet?’
De man zweeg.
‘Wat weet ik niet?’ drong Hans aan.
‘Dingen die iemand niet weet wil hij vaak niet weten.’
‘Ik wil alles weten.’
 
De man glimlachte.
‘Ik wil alles weten,’ herhaalde Hans. ‘De waarheid ontkennen omdat ze je niet bevalt is dom, want het blijft de waarheid.’
‘U zet door.’
‘Zet door?’
‘U houdt niet op. Andere mensen stoppen, u gaat door.’
‘Ga door waarmee?’
‘Dat weet u zelf.’
‘Ik ben niet zo gauw van iets af te houden, als u dat bedoelt, dan heeft u gelijk.’
‘Soms is het goed om op te houden. Hij die alles bepaalt lacht.’
‘Dat zal wel.’
De ogen van de man lichtten op. ‘Als u de waarheid wilt weten doe dan niet alsof u niet begrijpt wat ik bedoel.’
‘Waarom zegt u dit allemaal? Ik kwam hier om een paard te kopen.’
‘U begrijpt wat ik bedoel,’ herhaalde de man.
‘Wat wilt u nu eigenlijk van me?’
‘Ik wil niets.’
 
‘Ik ben vasthoudend. Als ik eenmaal begonnen ben ga ik door. Soms maak ik de mensen gek, want ik ben niet gauw tevreden. Ze zeggen dat ik veeleisend ben, en ik eis inderdaad veel, maar alleen van mezelf, hoe moeilijk of makkelijk anderen het zichzelf willen maken moeten zij weten. Ik zal nooit een ander veroordelen, zelfs niet in gedachten, want wat weet ik van hem af? Een mens is uiteindelijk een gesloten boek. Anderen staan daarentegen direct met hun mening klaar. U moet zich eens voorstellen wat een scheldwoorden ik naar mijn hoofd geslingerd heb gekregen. Ik ben zorgvuldig, ik ga niet over een nacht ijs, maar is dat een reden om me als oud vuil te behandelen? Ik let nog op de verhoudingen. Licht en donker, blinkend en dof, fijn en ruw, hard en zacht, bol en plat, krom en recht, hoog en laag, uitstekend, inspringend, diffuus, markant, in een harmonieuze verdeling hebben al zulke kenmerken hun specifieke, onverwisselbare plaats. Het aantal mogelijke harmonieuze verdelingen is oneindig: schoonheid heeft een oneindig aantal gedaanten. De mensheid zal nooit meer dan een oneindig klein aantal van die gedaanten te zien krijgen. Áls ze willen zien, want de mensen hebben geen oog meer voor verhoudingen. Dat is nog vriendelijk gezegd. De mensen willen helemaal geen verhoudingen meer! De mensen gruwen van verhoudingen! Een bouwwerk is geen bouwwerk meer als de symmetrie niet volkomen zoek is. De verhoudingen zijn trouwens in álle opzichten zoek. De duivel poept op de grote hoop, dat mocht ik vroeger niet zeggen, maar het is wel waar en als je ergens komt waar het heel erg stinkt dan weet je wat er aan de hand is! En het stinkt tegenwoordig overal! Wat kijkt u me aan!’
 
‘Misschien moet u rust nemen.’
‘Hoezo?’
‘U bent moe. U bent boos. U wilt het goede, maar het goede laat zich niet dwingen.’
‘Hoe komt u erbij dat ik het goede wil? Hoe haalt u het in uw hoofd!’
‘Als u niet het goede wilt, wat wilt u dan?’
Hans zweeg.
‘U wilt het goede,’ herhaalde de man. ‘U wilt helpen, u wilt goed zijn.’
‘Ik wil goed zijn,’ zei Hans. ‘Maar niet voor de mensen!’
‘Voor wie wilt u dan goed zijn?’
‘Voor het paard wil ik goed zijn! Voor alle paarden! Alle dieren!’ Hans sloeg met vlakke hand op de zak stro waarop hij zat. ‘Voor deze strozak wil ik goed zijn! Niet voor de mensen! Het paard zal het goed bij me krijgen! Wilt u het me nu verkopen, ja of nee?’
De man knikte langzaam. ‘Het paard is voor u. U gaat uw gang maar. Als u maar weet dat u niet kwaad met kwaad mag vergelden.’ Hij kwam overeind. ‘Voor honderd pond is het paard van u. U zult het nodig hebben om de boel hier onveilig te maken.’
 
*************************
Abonneert u op de Nieuwsbrief.
© 2011 Gerbrand Muller
powered by CJ2