archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Feuilleton delen printen terug
De zoon van Reve (1) Bruno Maasbach

Iwan? Hoe kwam ik erbij om hem bij zulk een imbeciele naam te noemen?
(G. Reve, Zelf kamperen)

1.
Wij schrijven najaar 198*, vele mensen die nu reeds dood zijn leefden toen nog, in elk geval was iedereen nog een heel stuk jonger en ik kon tevreden zijn over mijzelf. Goed zo, Iwan!
Een arm om haar schouder geslagen leidde ik Lisa onder de klok in de stationshal door. Met een schokje kwam de grote wijzer één minuut vooruit. Wij waren ruim op tijd.
Ik grinnikte.
Goed, de Rijksuniversiteit te L- had de grote Nederlandse schrijver Gerard Reve weten te strikken voor een serie avondlijke colleges als 'gastschrijver'; zelf had ik toch maar voldaan aan de uiterst strenge toelatingseisen tot het selecte gezelschap ‘hoogst gemotiveerde studenten’ voor wie hij die colleges houden zou. Samen maar liefst met mijn nog zo jeugdige, maar reeds wettige echtgenote, Lisa dus. Om een vals voorwendsel maalden wij niet; getweeën zouden wij voor de voormalig-koloniale vertaling zorg dragen van een laat meesterwerk van de schrijver. Toe maar.
Mijn ene hand drukte goedaardig om het meisjesoortje en met mijn andere hand friemelde ik in de zak van mijn colbert. Leeg.

Direct na afloop van het zojuist bijgewoonde eerste college had ik de schrijver een kleinood kunnen toestoppen. Het in een fleurig cadeaupapier gestoken pakje had Reve nog wel in het colbertzakje van zijn hemelsblauwe kostuum mogen steken, maar tijd voor een woordje van dank had universitair toezichthouder Professor Heinz hem niet gelaten. Hij moest met diens auto mee. Hoe het zij, een zelfopgelegde taak had ik volbracht. Welvoldaan liet ik een luide boer die ik, bovenaan de roltrap aangekomen, wel op mijn lippen had willen laten besterven.
Die man daar, recht vóór mij, in dat blauwe kostuum... Die werkmanschoenen met knalgele veters... Ja, dat wàs hem: Meneer Reve. Dus hier had de auto hem afgezet. Ik struikelde het perron op, maar was niet opgemerkt. Met een verwoede grijns op zijn gezicht stond de ander het gele dienstreglement te bestuderen. De grootste der nog levende of al dode schrijvers, zonder meer. Naar het scheen niet geheel gerustgesteld trok deze zich terug in het glazen windhok, waar hij op de lange zitplank plaatsnam, zijn aktenkoffer naast zich.

Geen gestotter! Erop af. In een poging elke blos van mijn gezicht te weren voelde ik mijn mond tot een scheve grijns vertrekken. Strak keek ik de schrijver aan.
Moest Reve ons meteen herkennen, of niet? Ik zag hem zoeken naar een woord. ‘Hallo,’ was wat hij tussen aanhalingstekens wist uit te brengen. 'Oude hoer!'; ik kon de innerlijke stem van de ander zowat horen. Oud en eenzaam, stelde ik vast.
Wij grijnsden terug en Reve zette zijn koffertje voor zich op de grond. Hij beduidde Lisa om naast hem op de plank plaats te nemen. Voor mij liet zij nog zitruimte over tussen zichzelf en de meester.
Deze kon er nu niet onderuit, het fleurige pakje te openen. Hij viste het uit zijn zak en begon aan het cadeaupapiertje te priegelen. Een opdringerig geschenk, waar je een mens geen plezier mee moet hopen te doen, bedacht ik toen het doorzichtige plastic doosje te voorschijn kwam. In een piepklein schuimrubberen kussentje stak een sierspeldje. ‘Een aardigheidje,’ legde ik uit. ‘Ter herinnering aan een voorbije periode in uw veelbewogen leven.’
Reve wist de afbeelding op het speldje echter niet te onderscheiden. Het aktenkoffertje moest open en de brillekoker te voorschijn. Wel vond hij het alvast heel mooi en aardig van de jongelui. Een nieuwsgierige blik in het gapende binnenwerk van het koffertje konden wij natuurlijk niet onderdrukken. ‘Wat een pillen!’ spraken Lisa's ogen. ‘En geen boekje treinlectuur!’ las zij in de mijne.
‘Andere kant!’ verduidelijkte ik Meneer Reve, die met zijn vingernagels de koker aan de scharnierkant niet open wist te peuteren.

Met zijn leesbril op nam hij het geschenkje opnieuw in ogenschouw. Wiens beeltenis mocht dat zijn?
‘O ja! Dat is... eh...’
‘Onze voormalige Minister-President Joseph Cals,’ viel ik hem bij. ‘Daar hebt u destijds toch het nodige trammelant mee gehad?’
‘Nou ja...’ zei Reve, haalde wat goedmoedige herinneringen op aan zijn toenmalige kwelgeest, en stapte over op het nageslacht van de bewindsman. ‘Een mooi verhaal,’ mijmerde hij ‘dat zijn zoon naderhand nog door mij, als zijn liefdesvriend, lichamelijk onteerd is geworden.’ Kuis onderdrukte ik een voor mijn geestesoog opdoemende voorstelling van dit tafereel. ‘J.A. Cals: Jakhals,’ bedacht ik Ik had hem lief. Wijselijk gaf ik gehoor aan de aanstekelijke lach van de schrijver.
Met zijn vingertop beroerde Reve het kleinood in zijn hand. ‘Verdomd leuk hoor,’ vond hij. Ik knikte. In de verte had ik al het koplicht bespeurd van de trein, die weldra het station binnenrolde. Reve borg zijn bril weer in de koffer en het speldedoosje in zijn colbertzak. ‘Misschien,’ besloot hij ‘kan ik hem weleens opdoen... Voor de gein!’ Zijn gezicht vertrok zich tot een onweerstaanbare grijns.
Kwajongens! Waarvan Reve de één was en ik, Iwan, de ander.

‘Om die man nu de hele tijd aan zijn lip te blijven hangen...’ fluisterde Lisa. Eenmaal ingestapt wilde zij haars weegs gaan. Reve echter bleef op het balkon staan kijken waar wij gebleven waren.’Wenk hem dan maar!’ Ik stak zijn hand omhoog, Reve volgde. In de werkcoupé waren nog juist drie plaatsen vrij. Ik voegde mij tussen twee krantelezers. Tegenover mij konden de andere twee naast elkaar zitten.
‘Deze gáát toch naar de havenstad S-?’ informeerde Reve, terwijl de trein zich al in beweging zette. Lisa schudde het hoofd. Hij zou over moeten stappen om thuis te komen.
Het gesprek dat zich hierop tussen de schrijver en zijn reisgezellin ontspon, verzoop goeddeels in het eentonige gedender van treinwielen over bielzen. Ik onderwierp het hemelsblauwe kostuum aan mijn oordeel. Ietwat grove, doch oerdegelijke stof. Zal de jaren trotseren. Getuige de foto's in tijdschriften in elk geval reeds sinds de zomer onafgebroken gedragen. Hoewel de stof een speldeprik goed zou verdragen, kon ik me mijn Joseph Cals op de revers van Reve niet goed voorstellen.

De weerspiegeling in de coupéruit bood mij de aanblik van mijn eigen vrouwtje, zij aan zij met de grootste Nederlandse schrijver. Of ik het wilde of niet, ik glunderde.
Maar waar hadden zij het eigenlijk over? Ik zat er wel zo schaapachtig bij, maar ondertussen ving ik woorden op over een Indisch jongetje... of meisje... in een matrozenpakje... dat zich voor de verteller uitkleedde... geheel naakt... En Lisa scheen zich kostelijk te amuseren, zij zat maar te lachen! Reve... zou het toch niet over háár hebben?! Zeker, zij was kwartbloed, maar hij zou haar toch niet voor een blauwe meid aanzien?!
Ik spitste mijn oren. Hen beglurend in de ruit, bemerkte ik dat de schrijver op zijn beurt mij zat te bespieden. Daar keek ik mijn opponent nu in het gelaat. Snel schoten de ogen van de ander nog omhoog, voor hij zich weer rechtstreeks tot Lisa wendde. Wie herkende niet het tafereel: hij keurt de grenzen van mijn haarinplant. In de spiegeling van de ruit vergeleek ik mijn eigen0512BZ Feuill gezicht met dat van de schrijver. Zelf was ik permanent brildragend; dat was alvast één teken van degeneratie.

Duidelijk articulerend sprak Reve nu enkele woordjes buitenlands tot Lisa: ‘Orang harus mati.’ ‘Jawel,’ beaamde ik ‘een mens moet sterven.’
‘Moet ik hier dus overstappen?’ vroeg Reve. De trein reed Den Haag Hollands Spoor binnen, het eindstation voor ons maar niet voor hem. ‘Geen tijd om handen te schudden,’ zei hij toen de automatische treindeuren zich openden. Op een drafje stak hij het perron over, om vooral de doorgaande trein naar zijn eigen woonplaats S- niet te missen, die nog in geen velden of wegen te bekennen viel. Minder hartelijk was het afscheid daar niet om. ‘Dag, kinderen!’ riep hij zijn jonge reisgezellen toe.

Tegenover het station stond de tram al klaar waarin dezen hun thuisreis vervolgden. Op wat buitenlanders na bleef het rijtuig leeg, zodat wij vrijuit konden spreken.
‘Wat wàs dat daarnet, met Meneer Reve? Waar hàdden jullie het over?’
‘Ach niks,’ zei Lisa ‘gewoon...’
‘Niks?!’ Mijn stem verhief zich. ‘Wàt gewoon?’
‘Gewoon,’ hernam Lisa ‘hij vertelde een verhaal over zichzelf; een avontuurtje dat hij heeft beleefd, in Indië. Niks bijzonders; een als matroos verkleed jongetje dat een meisje blijkt.’
‘Mm,’ peinsde ik. Mijn ogen gleden langs Lisa's manteljasje omlaag en via het zwarte raamkozijn weer omhoog, tot ik haar profiel terugvond in de weerspiegeling van de tramruit.
‘En hoe kwam hij er zo bij om dat te vertellen?’
‘Omdat ik hem verteld had hoe wij tot zijn college zijn toegelaten.’
‘Hoe we de ballotagecommissie zijn gepasseerd?’
‘Ja. Dat we zijn boek Oud en eenzaam in het Indonesisch gaan vertalen.’ Zij lachte.
‘Jezus,’ siste ik tussen mijn tanden.

2.
‘Ik moet een jas hebben,’ vond ik.
In de keuken floot het water in de ketel en Lisa had juist twee kopjes op tafel gezet, met twee biscuitjes op elk schoteltje. Ik kwam echter de kamer binnen met twee paar schoenen in mijn hand. ‘We gaan naar de stad. Ik heb een paar makkelijke schoenen voor je uitgezocht, want het is een flink eind lopen.’
‘Maar ik ben net thee aan het zetten.’
‘Doet er niet toe. Het gas draai ik wel voor je uit.’
Het regende nog niet, maar dreigend pakten zich aan de hemel de wolken samen. Afgevallen bladeren woeien op tot voor het raam van onze bovenwoning. Lisa stak haar onderlip naar voren en nam haar lederen jasje van de kapstok. Stampvoetend wees ik, al drie treden de trap afgedaald, haar suggestie van de hand om zelf ook mijn leren jack aan te trekken. Met mijn hand in de broekzak van mijn schier vooroorlogse kostuum daalde ik nog een paar treden af, zodat ik, juist boven de vloer, mijn hoofd en schouders kon zien in de lange spiegel in het gangetje. ‘Een man mag zich ook weleens kleden.’ Met half afgewend gelaat trok ik mijn stropdas recht.
‘Maar we zijn toch zeker niet naar een college van Reve onderweg.’ Lisa's weerwoord ging echter verloren in de voetenroffel waarmee ik mij naar beneden spoedde.
Buiten wachtte ik haar met uitgestrekte arm op. Mijn stropdas woei haar in het gelaat, toen zij de deur achter zich in het slot trok.
‘Stormen steken op,’ declameerde ik, terwijl ik een kaakje in mijn mond stak ‘en rukken de oude bladeren van de bomen. De zomer is voorgoed voorbij, zoals ook het leven zich ten einde spoedt. Hoe vond jij Meneer Reve eruitzien?’

De ene herenafdeling na de andere vereerden wij met een bezoek. Geen der grote warenhuizen sloegen wij over. Maar nergens hing een jas die ik beliefde aan te passen. Ik nam het prijsje in de hand, trok her en der een regenjas half uit het rek en wees Lisa op de tekortkomingen.
‘Slijtstof!’ Ik duwde haar een mouw tussen de vingers. ‘Wat is dit voor textiel! Wat zijn dit voor modellen!’ Ik rukte aan vijf hangers tegelijk, zodat het rek jassen vervaarlijk overhelde.
Boodschappentassen stieten op boodschappentassen; boven de nauwe winkelstraten trok de hemel steeds donkerder dicht. Door het gedrang heen baande ik mij mijn weg, met Lisa in mijn kielzog. ‘... ellende...,’ zal zij hebben opgevangen ‘... een mens nog tot wanhoop...’ Zij trok de rits van haar jasje tot onder haar kin omhoog. Bezorgd keek zij naar de opbollende panden van mijn colbert.

Spoedig hadden wij de drukste straten van de binnenstad achter ons gelaten. Over mijn voorgenomen aankoop repte ik met geen woord meer, zodat zij al veronderstelde dat wij onverrichter zake huiswaarts keerden, toen ik plotseling bij een rek aan straat geëtaleerde tweedehands jassen bleef staan.
‘Hier heb ik wat aan. Degelijke kwaliteit, dat zie je op afstand.’ Tevreden pakte ik de ene jas na de andere beet.
‘In elk geval gestoomd,’ merkte Lisa. De merknamen en de snit riepen vage herinneringen op aan haar kinderjaren, en zij toonde zich al minder terughoudend in haar betastingen en onderzoekingen.
‘Echt kamgaren, Iwan!’ Daar verscheen al het goedkeurende krulletje in haar lip. ‘Staat goed bij je pak...’
‘In een pak van kamgaren heeft Céline twee wereldoorlogen doorstaan,’ wist ik te melden, trots op de kleren waarin ik voor haar stond. ‘Zoek er maar drie voor me uit.’ Zelf boog ik mij naar een bordje in de etalage voorover. ‘Hier binnenlopen verplicht tot kopen,’ las ik hardop voor. ‘Elke verplichting zonder inlichting.’

Een indringend muffe geur deed ons even de adem inhouden, toen wij de winkel waren binnengestapt. ‘Even passen,’ beduidde Lisa de man achter de kassa. Deze wees ons op een grote staande spiegel, maar scheen verder geen acht op ons te slaan.
De eerste jas bekeek ik nog eens van binnen en van buiten, alvorens hem over mijn colbert heen aan te trekken. In mijn spiegelbeeld meende ik de grote Franse schrijver te herkennen. ‘En?’ – ‘Als gegoten!’ zei Lisa. Trekkebenend liep ik een paar stappen in de winkel op en neer. ‘Vijfenzeventig procent invalide,’ mompelde ik. ‘De dood laat mij niet los.’ ‘Wat zeg je?’ vroeg Lisa. ‘Mijn knieschijf doet pijn!’ zei ik luid. ‘Als het gaat regenen heb ik altijd last van mijn gewrichten.’ Ik stak mijn armen recht vooruit en snoof aan de mouwen voor ik de jas weer uittrok. ‘Kleur ook goed?’ ‘Heel sjiek!’ vond Lisa.
Ik nam de twee andere jassen van haar over en maakte een weids armgebaar langs de rekken met damesblouses, baljurken en skibroeken. ‘Zoek voor jezelf ook wat uit,’ zei ik ‘dan hang ik deze buiten terug.’
Toen ik de winkel weer binnenstapte, opnieuw even mijn adem inhoudend, stond zij al met een met parelmoeren knoopjes afgezette avondblouse in haar hand, en een bruin-beige sjaal die zij mij aanreikte.
‘Je bent een engel,’ zei ik ‘altijd éérst aan je man te denken...’
Ik sloeg de sjaal losjes om de hals, keek eerst in de spiegel mijzelf aan en daarna Lisa. ‘Oscar Wilde kon hem nog gedragen hebben,’ verzuchtte zij.
Ik bracht mijn duimen achter mijn revers. ‘A man should never pay his debts,’ sprak ik met holle mond.


© 2008 Bruno Maasbach meer Bruno Maasbach - meer "Feuilleton"
Bezigheden > Feuilleton
De zoon van Reve (1) Bruno Maasbach
Iwan? Hoe kwam ik erbij om hem bij zulk een imbeciele naam te noemen?
(G. Reve, Zelf kamperen)

1.
Wij schrijven najaar 198*, vele mensen die nu reeds dood zijn leefden toen nog, in elk geval was iedereen nog een heel stuk jonger en ik kon tevreden zijn over mijzelf. Goed zo, Iwan!
Een arm om haar schouder geslagen leidde ik Lisa onder de klok in de stationshal door. Met een schokje kwam de grote wijzer één minuut vooruit. Wij waren ruim op tijd.
Ik grinnikte.
Goed, de Rijksuniversiteit te L- had de grote Nederlandse schrijver Gerard Reve weten te strikken voor een serie avondlijke colleges als 'gastschrijver'; zelf had ik toch maar voldaan aan de uiterst strenge toelatingseisen tot het selecte gezelschap ‘hoogst gemotiveerde studenten’ voor wie hij die colleges houden zou. Samen maar liefst met mijn nog zo jeugdige, maar reeds wettige echtgenote, Lisa dus. Om een vals voorwendsel maalden wij niet; getweeën zouden wij voor de voormalig-koloniale vertaling zorg dragen van een laat meesterwerk van de schrijver. Toe maar.
Mijn ene hand drukte goedaardig om het meisjesoortje en met mijn andere hand friemelde ik in de zak van mijn colbert. Leeg.

Direct na afloop van het zojuist bijgewoonde eerste college had ik de schrijver een kleinood kunnen toestoppen. Het in een fleurig cadeaupapier gestoken pakje had Reve nog wel in het colbertzakje van zijn hemelsblauwe kostuum mogen steken, maar tijd voor een woordje van dank had universitair toezichthouder Professor Heinz hem niet gelaten. Hij moest met diens auto mee. Hoe het zij, een zelfopgelegde taak had ik volbracht. Welvoldaan liet ik een luide boer die ik, bovenaan de roltrap aangekomen, wel op mijn lippen had willen laten besterven.
Die man daar, recht vóór mij, in dat blauwe kostuum... Die werkmanschoenen met knalgele veters... Ja, dat wàs hem: Meneer Reve. Dus hier had de auto hem afgezet. Ik struikelde het perron op, maar was niet opgemerkt. Met een verwoede grijns op zijn gezicht stond de ander het gele dienstreglement te bestuderen. De grootste der nog levende of al dode schrijvers, zonder meer. Naar het scheen niet geheel gerustgesteld trok deze zich terug in het glazen windhok, waar hij op de lange zitplank plaatsnam, zijn aktenkoffer naast zich.

Geen gestotter! Erop af. In een poging elke blos van mijn gezicht te weren voelde ik mijn mond tot een scheve grijns vertrekken. Strak keek ik de schrijver aan.
Moest Reve ons meteen herkennen, of niet? Ik zag hem zoeken naar een woord. ‘Hallo,’ was wat hij tussen aanhalingstekens wist uit te brengen. 'Oude hoer!'; ik kon de innerlijke stem van de ander zowat horen. Oud en eenzaam, stelde ik vast.
Wij grijnsden terug en Reve zette zijn koffertje voor zich op de grond. Hij beduidde Lisa om naast hem op de plank plaats te nemen. Voor mij liet zij nog zitruimte over tussen zichzelf en de meester.
Deze kon er nu niet onderuit, het fleurige pakje te openen. Hij viste het uit zijn zak en begon aan het cadeaupapiertje te priegelen. Een opdringerig geschenk, waar je een mens geen plezier mee moet hopen te doen, bedacht ik toen het doorzichtige plastic doosje te voorschijn kwam. In een piepklein schuimrubberen kussentje stak een sierspeldje. ‘Een aardigheidje,’ legde ik uit. ‘Ter herinnering aan een voorbije periode in uw veelbewogen leven.’
Reve wist de afbeelding op het speldje echter niet te onderscheiden. Het aktenkoffertje moest open en de brillekoker te voorschijn. Wel vond hij het alvast heel mooi en aardig van de jongelui. Een nieuwsgierige blik in het gapende binnenwerk van het koffertje konden wij natuurlijk niet onderdrukken. ‘Wat een pillen!’ spraken Lisa's ogen. ‘En geen boekje treinlectuur!’ las zij in de mijne.
‘Andere kant!’ verduidelijkte ik Meneer Reve, die met zijn vingernagels de koker aan de scharnierkant niet open wist te peuteren.

Met zijn leesbril op nam hij het geschenkje opnieuw in ogenschouw. Wiens beeltenis mocht dat zijn?
‘O ja! Dat is... eh...’
‘Onze voormalige Minister-President Joseph Cals,’ viel ik hem bij. ‘Daar hebt u destijds toch het nodige trammelant mee gehad?’
‘Nou ja...’ zei Reve, haalde wat goedmoedige herinneringen op aan zijn toenmalige kwelgeest, en stapte over op het nageslacht van de bewindsman. ‘Een mooi verhaal,’ mijmerde hij ‘dat zijn zoon naderhand nog door mij, als zijn liefdesvriend, lichamelijk onteerd is geworden.’ Kuis onderdrukte ik een voor mijn geestesoog opdoemende voorstelling van dit tafereel. ‘J.A. Cals: Jakhals,’ bedacht ik Ik had hem lief. Wijselijk gaf ik gehoor aan de aanstekelijke lach van de schrijver.
Met zijn vingertop beroerde Reve het kleinood in zijn hand. ‘Verdomd leuk hoor,’ vond hij. Ik knikte. In de verte had ik al het koplicht bespeurd van de trein, die weldra het station binnenrolde. Reve borg zijn bril weer in de koffer en het speldedoosje in zijn colbertzak. ‘Misschien,’ besloot hij ‘kan ik hem weleens opdoen... Voor de gein!’ Zijn gezicht vertrok zich tot een onweerstaanbare grijns.
Kwajongens! Waarvan Reve de één was en ik, Iwan, de ander.

‘Om die man nu de hele tijd aan zijn lip te blijven hangen...’ fluisterde Lisa. Eenmaal ingestapt wilde zij haars weegs gaan. Reve echter bleef op het balkon staan kijken waar wij gebleven waren.’Wenk hem dan maar!’ Ik stak zijn hand omhoog, Reve volgde. In de werkcoupé waren nog juist drie plaatsen vrij. Ik voegde mij tussen twee krantelezers. Tegenover mij konden de andere twee naast elkaar zitten.
‘Deze gáát toch naar de havenstad S-?’ informeerde Reve, terwijl de trein zich al in beweging zette. Lisa schudde het hoofd. Hij zou over moeten stappen om thuis te komen.
Het gesprek dat zich hierop tussen de schrijver en zijn reisgezellin ontspon, verzoop goeddeels in het eentonige gedender van treinwielen over bielzen. Ik onderwierp het hemelsblauwe kostuum aan mijn oordeel. Ietwat grove, doch oerdegelijke stof. Zal de jaren trotseren. Getuige de foto's in tijdschriften in elk geval reeds sinds de zomer onafgebroken gedragen. Hoewel de stof een speldeprik goed zou verdragen, kon ik me mijn Joseph Cals op de revers van Reve niet goed voorstellen.

De weerspiegeling in de coupéruit bood mij de aanblik van mijn eigen vrouwtje, zij aan zij met de grootste Nederlandse schrijver. Of ik het wilde of niet, ik glunderde.
Maar waar hadden zij het eigenlijk over? Ik zat er wel zo schaapachtig bij, maar ondertussen ving ik woorden op over een Indisch jongetje... of meisje... in een matrozenpakje... dat zich voor de verteller uitkleedde... geheel naakt... En Lisa scheen zich kostelijk te amuseren, zij zat maar te lachen! Reve... zou het toch niet over háár hebben?! Zeker, zij was kwartbloed, maar hij zou haar toch niet voor een blauwe meid aanzien?!
Ik spitste mijn oren. Hen beglurend in de ruit, bemerkte ik dat de schrijver op zijn beurt mij zat te bespieden. Daar keek ik mijn opponent nu in het gelaat. Snel schoten de ogen van de ander nog omhoog, voor hij zich weer rechtstreeks tot Lisa wendde. Wie herkende niet het tafereel: hij keurt de grenzen van mijn haarinplant. In de spiegeling van de ruit vergeleek ik mijn eigen0512BZ Feuill gezicht met dat van de schrijver. Zelf was ik permanent brildragend; dat was alvast één teken van degeneratie.

Duidelijk articulerend sprak Reve nu enkele woordjes buitenlands tot Lisa: ‘Orang harus mati.’ ‘Jawel,’ beaamde ik ‘een mens moet sterven.’
‘Moet ik hier dus overstappen?’ vroeg Reve. De trein reed Den Haag Hollands Spoor binnen, het eindstation voor ons maar niet voor hem. ‘Geen tijd om handen te schudden,’ zei hij toen de automatische treindeuren zich openden. Op een drafje stak hij het perron over, om vooral de doorgaande trein naar zijn eigen woonplaats S- niet te missen, die nog in geen velden of wegen te bekennen viel. Minder hartelijk was het afscheid daar niet om. ‘Dag, kinderen!’ riep hij zijn jonge reisgezellen toe.

Tegenover het station stond de tram al klaar waarin dezen hun thuisreis vervolgden. Op wat buitenlanders na bleef het rijtuig leeg, zodat wij vrijuit konden spreken.
‘Wat wàs dat daarnet, met Meneer Reve? Waar hàdden jullie het over?’
‘Ach niks,’ zei Lisa ‘gewoon...’
‘Niks?!’ Mijn stem verhief zich. ‘Wàt gewoon?’
‘Gewoon,’ hernam Lisa ‘hij vertelde een verhaal over zichzelf; een avontuurtje dat hij heeft beleefd, in Indië. Niks bijzonders; een als matroos verkleed jongetje dat een meisje blijkt.’
‘Mm,’ peinsde ik. Mijn ogen gleden langs Lisa's manteljasje omlaag en via het zwarte raamkozijn weer omhoog, tot ik haar profiel terugvond in de weerspiegeling van de tramruit.
‘En hoe kwam hij er zo bij om dat te vertellen?’
‘Omdat ik hem verteld had hoe wij tot zijn college zijn toegelaten.’
‘Hoe we de ballotagecommissie zijn gepasseerd?’
‘Ja. Dat we zijn boek Oud en eenzaam in het Indonesisch gaan vertalen.’ Zij lachte.
‘Jezus,’ siste ik tussen mijn tanden.

2.
‘Ik moet een jas hebben,’ vond ik.
In de keuken floot het water in de ketel en Lisa had juist twee kopjes op tafel gezet, met twee biscuitjes op elk schoteltje. Ik kwam echter de kamer binnen met twee paar schoenen in mijn hand. ‘We gaan naar de stad. Ik heb een paar makkelijke schoenen voor je uitgezocht, want het is een flink eind lopen.’
‘Maar ik ben net thee aan het zetten.’
‘Doet er niet toe. Het gas draai ik wel voor je uit.’
Het regende nog niet, maar dreigend pakten zich aan de hemel de wolken samen. Afgevallen bladeren woeien op tot voor het raam van onze bovenwoning. Lisa stak haar onderlip naar voren en nam haar lederen jasje van de kapstok. Stampvoetend wees ik, al drie treden de trap afgedaald, haar suggestie van de hand om zelf ook mijn leren jack aan te trekken. Met mijn hand in de broekzak van mijn schier vooroorlogse kostuum daalde ik nog een paar treden af, zodat ik, juist boven de vloer, mijn hoofd en schouders kon zien in de lange spiegel in het gangetje. ‘Een man mag zich ook weleens kleden.’ Met half afgewend gelaat trok ik mijn stropdas recht.
‘Maar we zijn toch zeker niet naar een college van Reve onderweg.’ Lisa's weerwoord ging echter verloren in de voetenroffel waarmee ik mij naar beneden spoedde.
Buiten wachtte ik haar met uitgestrekte arm op. Mijn stropdas woei haar in het gelaat, toen zij de deur achter zich in het slot trok.
‘Stormen steken op,’ declameerde ik, terwijl ik een kaakje in mijn mond stak ‘en rukken de oude bladeren van de bomen. De zomer is voorgoed voorbij, zoals ook het leven zich ten einde spoedt. Hoe vond jij Meneer Reve eruitzien?’

De ene herenafdeling na de andere vereerden wij met een bezoek. Geen der grote warenhuizen sloegen wij over. Maar nergens hing een jas die ik beliefde aan te passen. Ik nam het prijsje in de hand, trok her en der een regenjas half uit het rek en wees Lisa op de tekortkomingen.
‘Slijtstof!’ Ik duwde haar een mouw tussen de vingers. ‘Wat is dit voor textiel! Wat zijn dit voor modellen!’ Ik rukte aan vijf hangers tegelijk, zodat het rek jassen vervaarlijk overhelde.
Boodschappentassen stieten op boodschappentassen; boven de nauwe winkelstraten trok de hemel steeds donkerder dicht. Door het gedrang heen baande ik mij mijn weg, met Lisa in mijn kielzog. ‘... ellende...,’ zal zij hebben opgevangen ‘... een mens nog tot wanhoop...’ Zij trok de rits van haar jasje tot onder haar kin omhoog. Bezorgd keek zij naar de opbollende panden van mijn colbert.

Spoedig hadden wij de drukste straten van de binnenstad achter ons gelaten. Over mijn voorgenomen aankoop repte ik met geen woord meer, zodat zij al veronderstelde dat wij onverrichter zake huiswaarts keerden, toen ik plotseling bij een rek aan straat geëtaleerde tweedehands jassen bleef staan.
‘Hier heb ik wat aan. Degelijke kwaliteit, dat zie je op afstand.’ Tevreden pakte ik de ene jas na de andere beet.
‘In elk geval gestoomd,’ merkte Lisa. De merknamen en de snit riepen vage herinneringen op aan haar kinderjaren, en zij toonde zich al minder terughoudend in haar betastingen en onderzoekingen.
‘Echt kamgaren, Iwan!’ Daar verscheen al het goedkeurende krulletje in haar lip. ‘Staat goed bij je pak...’
‘In een pak van kamgaren heeft Céline twee wereldoorlogen doorstaan,’ wist ik te melden, trots op de kleren waarin ik voor haar stond. ‘Zoek er maar drie voor me uit.’ Zelf boog ik mij naar een bordje in de etalage voorover. ‘Hier binnenlopen verplicht tot kopen,’ las ik hardop voor. ‘Elke verplichting zonder inlichting.’

Een indringend muffe geur deed ons even de adem inhouden, toen wij de winkel waren binnengestapt. ‘Even passen,’ beduidde Lisa de man achter de kassa. Deze wees ons op een grote staande spiegel, maar scheen verder geen acht op ons te slaan.
De eerste jas bekeek ik nog eens van binnen en van buiten, alvorens hem over mijn colbert heen aan te trekken. In mijn spiegelbeeld meende ik de grote Franse schrijver te herkennen. ‘En?’ – ‘Als gegoten!’ zei Lisa. Trekkebenend liep ik een paar stappen in de winkel op en neer. ‘Vijfenzeventig procent invalide,’ mompelde ik. ‘De dood laat mij niet los.’ ‘Wat zeg je?’ vroeg Lisa. ‘Mijn knieschijf doet pijn!’ zei ik luid. ‘Als het gaat regenen heb ik altijd last van mijn gewrichten.’ Ik stak mijn armen recht vooruit en snoof aan de mouwen voor ik de jas weer uittrok. ‘Kleur ook goed?’ ‘Heel sjiek!’ vond Lisa.
Ik nam de twee andere jassen van haar over en maakte een weids armgebaar langs de rekken met damesblouses, baljurken en skibroeken. ‘Zoek voor jezelf ook wat uit,’ zei ik ‘dan hang ik deze buiten terug.’
Toen ik de winkel weer binnenstapte, opnieuw even mijn adem inhoudend, stond zij al met een met parelmoeren knoopjes afgezette avondblouse in haar hand, en een bruin-beige sjaal die zij mij aanreikte.
‘Je bent een engel,’ zei ik ‘altijd éérst aan je man te denken...’
Ik sloeg de sjaal losjes om de hals, keek eerst in de spiegel mijzelf aan en daarna Lisa. ‘Oscar Wilde kon hem nog gedragen hebben,’ verzuchtte zij.
Ik bracht mijn duimen achter mijn revers. ‘A man should never pay his debts,’ sprak ik met holle mond.
© 2008 Bruno Maasbach
powered by CJ2