archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Ergernissen delen printen terug
Klein vogelijn op groene tak Debby Kowsoleea

0716VG Vogelijn
Het begon alweer goed.
Ik stond met een kop koffie in mijn hand doelloos naar buiten te staren, proberend tot me door te laten dringen dat er wel degelijk een nieuwe dag was aangebroken die ik het hoofd diende te bieden, toen een joekel van een Vlaamse gaai rakelings lang het raam vloog met een gespikkeld eitje in zijn brutale snavel geklemd.
Wat kregen we nou? Het duurde even voor ik me realiseerde waar ik getuige van was, maar toen gooide ik de balkondeur open en balde mijn vuist in de richting waarin de Vlaamse eierrover verdween – alsof dat nog wat hielp.
Uit de spleet in de bakstenen muur naast het balkon, waar ‘onze’ koolmezen domicilie hadden gekozen om hun prille huishoudentje te vestigen, klonk een paniekerig gekwetter op.

Wat is de natuur toch prachtig, met alles wat er groeit en bloeit! Inmiddels geheel bij mijn positieven schoot me een versje te binnen dat een vroeger buurmeisje, dat op de ‘School met den Bijbel’ ging, wel eens met sentimenteel vibrerende uithaaltjes zong. Het ging over een ‘klein vogelijn op groene tak’ en ieder couplet eindigde aldus:
‘O zeg ons, zeg ons, aardig beest,
Wie toch uw Schepper is geweest!
Ja, wij weten ‘t, aardig beest,
Dat God uw Schepper is geweest!’
Met die Schepper wilde ik dan nu, ondanks het vroege uur, wel eens een hartig woordje spreken.
Maar ja, intussen weet ik dat Hij toch geen klachten van niet-abonnees in behandeling neemt. (Ook niet van wel-abonnees, trouwens.) Dus riep ik verontwaardigd naar de keuken, waar mijn man met het ontbijt bezig was: ‘Dat klerebeest vreet de mezennesten leeg.’
Een fraai staaltje binnenrijm, al zeg ik het zelf. Alleen uit leed wordt kunst geboren. Liefst wel een ander zijn leed, natuurlijk.
Mijn man riep iets terug dat ik niet verstond.

Bij ontstentenis van een Grote Horlogemaker, Grote Zaaier of Grote Wat-Dan-Ook om ter verantwoording te roepen, beschouw ik mijn man meestal maar als de aangewezen instantie om reclames over het gebrekkige ontwerp van de schepping bij in te dienen. Meestal vergeefs, maar heel soms kan hij nog wat rechttrekken.
Zo heeft hij van de winter paal en perk weten te stellen aan twee halsbandparkieten (door mij in een lollige bui Gert en Hermien gedoopt), die plotseling de voor de mezen bedoelde vetbollen en slingers pinda’s in de boom achter het balkon op onbeschoft gulzige wijze begonnen leeg te kanen. Eerst had ik ze een aanwinst gevonden, die exotische gifgroene papegaaien met hun olijke clownskoppen, maar toen ze er op dagelijkse basis twee bollen alsmede een slinger pinda’s doorheen bleken te jagen, was de pret er snel af. Ik begon me een beetje te voelen als een Leger des Heilssoldaat wiens kerstpot op de Dam twee maal per dag wordt leeggehaald door een Amerikaans jazzorkest, dat aan komt rijden in een witte limousine en zich in diezelfde limousine weer uit de voeten maakt. Trouwens, weet u wat een werk het is om een pond muf ruikende doppinda’s met een stopnaald aan een draad wol te rijgen?
Mijn man verzon toen een ingenieuze constructie met touw en ijzerdraad, waar zelfs onze bijdehante equilibristen geen weg mee wisten. Ze hebben nog een paar dagen verbolgen zitten krijsen – ik kon er wel inkomen, want als je een tijd lang moeiteloos aan je bikkesement kan komen, ga je dat tenslotte als een recht beschouwen, daarin zullen vogels niet veel van mensen verschillen; ik zou ook krijsen als ik opeens met pijl en boog achter mijn eten aanmoest, in plaats van m’n karbonaadje keurig gesneden en verpakt bij de Albert Heijn te halen – maar nokten toen definitief af.
Meesjes blij.
Even voor God gespeeld.

En dan nu dus de Vlaamse gaaien. Die waren een paar maanden geleden aan komen zetten. Begon ook leuk; twee stoere, fraaigevederde vogels, die een allergrappigste kuif konden opzetten. Dat ze bij het opzetten van die kuif een blik in hun ogen kregen als van Atilla de Hun die op het punt stond een complete beschaving onder de voet te lopen (‘waar Atilla is geweest, groeit geen gras meer’), viel me nog niet zo op. Of misschien viel het me wel op, maar hadden ze stiekem een beetje mijn instemming. Ik vond namelijk dat die mezenkolonies intussen ook knap aanmatigend werden; een bedankje kon er nooit af, integendeel, ze zaten regelmatig luidkeels te blèren als de fourage niet op tijd werd aangevuld. Die mochten dus best eens een toontje lager zingen, letterlijk ook, want mezen zijn piepvogels (‘Si-si-fus! Si-si-fus!’) in plaats van zangvogels, en akelig vroeg uit de veren. Krijg je een keer genoeg van, vooral als je geen ochtendmens bent.

Maar al snel werd duidelijk dat de gaaien werkelijk een dubbele reïncarnatie waren van de Gesel Gods. Binnen de kortste keren terroriseerden ze de complete vogelpopulatie in de buurt.
Eksters zagen we weldra helemaal niet meer. De twee enorme zwarte kraaien, die al jaren in de klimop een eindje verderop wonen, gaven zich minder makkelijk gewonnen; af en toe werden we opgeschrikt door een woest luchtgevecht tussen kraaien en gaaien, waarbij de jonge bladeren van de bomen afdwarrelden. Ik was voor de kraaien, maar die moesten onveranderlijk het onderspit delven, al waren ze twee keer zo groot.
Verder zagen we soms sneue mannetjesmerels op een tak zitten, een keer één met een soort tonsuurtje (gescalpeerd door Atilla I of II, namen we aan), en een keer één met een halve staart.
En dan nu, de brute plundering van een mezennest. Dat was wel het toppunt. Ellendelingen. Blijf met je rotpoten van onze rotmezen af!

‘Ze vreten de nesten leeg,’ herhaalde ik nijdig, de keuken inlopend en mijn koffiekopje ophoudend om bijgeschonken te worden. (Wie was het ook weer die heeft gezegd ‘ik houd van de natuur, maar je moet er wel wat bij te drinken hebben’?) ‘Weet jij niet iets om daar wat aan te doen?’
Het gas brandde al, en mijn man was bezig de koekenpan in te vetten. Hij opende de ijskast en knikte zwijgend naar het rekje aan de binnenkant van de deur.
Zes kippeëieren, keurig in het gelid.
‘O zeg ons, zeg ons, aardig beest,
Wie toch uw Schepper is geweest.’
Ja, de dag was weer goed begonnen.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php


© 2010 Debby Kowsoleea meer Debby Kowsoleea - meer "Ergernissen"
Bezigheden > Ergernissen
Klein vogelijn op groene tak Debby Kowsoleea
0716VG Vogelijn
Het begon alweer goed.
Ik stond met een kop koffie in mijn hand doelloos naar buiten te staren, proberend tot me door te laten dringen dat er wel degelijk een nieuwe dag was aangebroken die ik het hoofd diende te bieden, toen een joekel van een Vlaamse gaai rakelings lang het raam vloog met een gespikkeld eitje in zijn brutale snavel geklemd.
Wat kregen we nou? Het duurde even voor ik me realiseerde waar ik getuige van was, maar toen gooide ik de balkondeur open en balde mijn vuist in de richting waarin de Vlaamse eierrover verdween – alsof dat nog wat hielp.
Uit de spleet in de bakstenen muur naast het balkon, waar ‘onze’ koolmezen domicilie hadden gekozen om hun prille huishoudentje te vestigen, klonk een paniekerig gekwetter op.

Wat is de natuur toch prachtig, met alles wat er groeit en bloeit! Inmiddels geheel bij mijn positieven schoot me een versje te binnen dat een vroeger buurmeisje, dat op de ‘School met den Bijbel’ ging, wel eens met sentimenteel vibrerende uithaaltjes zong. Het ging over een ‘klein vogelijn op groene tak’ en ieder couplet eindigde aldus:
‘O zeg ons, zeg ons, aardig beest,
Wie toch uw Schepper is geweest!
Ja, wij weten ‘t, aardig beest,
Dat God uw Schepper is geweest!’
Met die Schepper wilde ik dan nu, ondanks het vroege uur, wel eens een hartig woordje spreken.
Maar ja, intussen weet ik dat Hij toch geen klachten van niet-abonnees in behandeling neemt. (Ook niet van wel-abonnees, trouwens.) Dus riep ik verontwaardigd naar de keuken, waar mijn man met het ontbijt bezig was: ‘Dat klerebeest vreet de mezennesten leeg.’
Een fraai staaltje binnenrijm, al zeg ik het zelf. Alleen uit leed wordt kunst geboren. Liefst wel een ander zijn leed, natuurlijk.
Mijn man riep iets terug dat ik niet verstond.

Bij ontstentenis van een Grote Horlogemaker, Grote Zaaier of Grote Wat-Dan-Ook om ter verantwoording te roepen, beschouw ik mijn man meestal maar als de aangewezen instantie om reclames over het gebrekkige ontwerp van de schepping bij in te dienen. Meestal vergeefs, maar heel soms kan hij nog wat rechttrekken.
Zo heeft hij van de winter paal en perk weten te stellen aan twee halsbandparkieten (door mij in een lollige bui Gert en Hermien gedoopt), die plotseling de voor de mezen bedoelde vetbollen en slingers pinda’s in de boom achter het balkon op onbeschoft gulzige wijze begonnen leeg te kanen. Eerst had ik ze een aanwinst gevonden, die exotische gifgroene papegaaien met hun olijke clownskoppen, maar toen ze er op dagelijkse basis twee bollen alsmede een slinger pinda’s doorheen bleken te jagen, was de pret er snel af. Ik begon me een beetje te voelen als een Leger des Heilssoldaat wiens kerstpot op de Dam twee maal per dag wordt leeggehaald door een Amerikaans jazzorkest, dat aan komt rijden in een witte limousine en zich in diezelfde limousine weer uit de voeten maakt. Trouwens, weet u wat een werk het is om een pond muf ruikende doppinda’s met een stopnaald aan een draad wol te rijgen?
Mijn man verzon toen een ingenieuze constructie met touw en ijzerdraad, waar zelfs onze bijdehante equilibristen geen weg mee wisten. Ze hebben nog een paar dagen verbolgen zitten krijsen – ik kon er wel inkomen, want als je een tijd lang moeiteloos aan je bikkesement kan komen, ga je dat tenslotte als een recht beschouwen, daarin zullen vogels niet veel van mensen verschillen; ik zou ook krijsen als ik opeens met pijl en boog achter mijn eten aanmoest, in plaats van m’n karbonaadje keurig gesneden en verpakt bij de Albert Heijn te halen – maar nokten toen definitief af.
Meesjes blij.
Even voor God gespeeld.

En dan nu dus de Vlaamse gaaien. Die waren een paar maanden geleden aan komen zetten. Begon ook leuk; twee stoere, fraaigevederde vogels, die een allergrappigste kuif konden opzetten. Dat ze bij het opzetten van die kuif een blik in hun ogen kregen als van Atilla de Hun die op het punt stond een complete beschaving onder de voet te lopen (‘waar Atilla is geweest, groeit geen gras meer’), viel me nog niet zo op. Of misschien viel het me wel op, maar hadden ze stiekem een beetje mijn instemming. Ik vond namelijk dat die mezenkolonies intussen ook knap aanmatigend werden; een bedankje kon er nooit af, integendeel, ze zaten regelmatig luidkeels te blèren als de fourage niet op tijd werd aangevuld. Die mochten dus best eens een toontje lager zingen, letterlijk ook, want mezen zijn piepvogels (‘Si-si-fus! Si-si-fus!’) in plaats van zangvogels, en akelig vroeg uit de veren. Krijg je een keer genoeg van, vooral als je geen ochtendmens bent.

Maar al snel werd duidelijk dat de gaaien werkelijk een dubbele reïncarnatie waren van de Gesel Gods. Binnen de kortste keren terroriseerden ze de complete vogelpopulatie in de buurt.
Eksters zagen we weldra helemaal niet meer. De twee enorme zwarte kraaien, die al jaren in de klimop een eindje verderop wonen, gaven zich minder makkelijk gewonnen; af en toe werden we opgeschrikt door een woest luchtgevecht tussen kraaien en gaaien, waarbij de jonge bladeren van de bomen afdwarrelden. Ik was voor de kraaien, maar die moesten onveranderlijk het onderspit delven, al waren ze twee keer zo groot.
Verder zagen we soms sneue mannetjesmerels op een tak zitten, een keer één met een soort tonsuurtje (gescalpeerd door Atilla I of II, namen we aan), en een keer één met een halve staart.
En dan nu, de brute plundering van een mezennest. Dat was wel het toppunt. Ellendelingen. Blijf met je rotpoten van onze rotmezen af!

‘Ze vreten de nesten leeg,’ herhaalde ik nijdig, de keuken inlopend en mijn koffiekopje ophoudend om bijgeschonken te worden. (Wie was het ook weer die heeft gezegd ‘ik houd van de natuur, maar je moet er wel wat bij te drinken hebben’?) ‘Weet jij niet iets om daar wat aan te doen?’
Het gas brandde al, en mijn man was bezig de koekenpan in te vetten. Hij opende de ijskast en knikte zwijgend naar het rekje aan de binnenkant van de deur.
Zes kippeëieren, keurig in het gelid.
‘O zeg ons, zeg ons, aardig beest,
Wie toch uw Schepper is geweest.’
Ja, de dag was weer goed begonnen.
 
****************************
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php
© 2010 Debby Kowsoleea
powered by CJ2