archiefvorig nr.lopend nr.

Beschouwingen > Bij ons in de straat delen printen terug
Een bankje in het Vondelpark Marcel Duyvestijn

0201 Parkbank
Het Vondelpark heeft overdag iets suïcidaals.
Dat zat ik te denken op een bankje in datzelfde Vondelpark.
 
Deze week knettert mijn hoofd van de bezigheden. Ik interview tientallen mensen door de telefoon, schrijf, lees, sta op, ga zitten en ontplof. Het is gekke chaos. Alles loopt door elkaar heen en daardoor raak ik af en toe de kluts kwijt. Door de telefoon hoor ik mezelf zeggen: Wie bent u ook alweer? Hebben we elkaar eerder gesproken? 10 minuten geleden? Ik heb het druk, geloof ik.
 
Ik moet er even uit. Frisse lucht. Bewegende spieren.
Ik haal een krantje bij mijn favoriete boekhandelaar en wandel (adem in, adem uit) naar het Vondelpark. Het is zacht herfstweer. Ik draag een ribjasje en voel me tevreden. Ik ben nog op de heenreis. “Aan niks denken,” prent ik mezelf in, maar natuurlijk denk ik aan de afgelopen interviewtjes, aan de dingen die ik niet mag vergeten.
 
Op een bankje uitkijkend op de vijver ga ik zitten. Mijn krant is voornamelijk een excuus om gewoon te zitten. Waarom heb ik eigenlijk een excuus nodig om gewoon te gaan zitten op een bankje in het park? Die vraag wil ik beantwoorden. Dat heb ik ook in een café. Als ik op iemand zit te wachten, wil ik de krant lezen.
 
Op het bankje naast me zit iemand met een boterhammenzakje te knisperen. Ze zit gebogen. Een meisje van een jaar of 20. Ze draagt een lange bruine jas die wel eens van haar moeder kan zijn. Haar krullen hangen als neerwaartse spiraaltjes langs haar wangen. Ze praat in zichzelf. In ieder geval gaat haar mond heen en weer.
 
Een abortus? Zal ze het doen of niet. Dat zal het zijn. De verwekker was natuurlijk een one-night stand. Ze heeft niet eens zijn adres. Maar het nu weg laten halen, daar krijgt ze later misschien spijt van.
 
“Kutcollega’s.”
Tegelijk dat ze dit uitroept, gooit ze iets in de vijver. Ik kijk ernaar. Het was iets hards. Een aansteker? Ik kijk net zo lang tot de kringen helemaal uitgewaaierd zijn en het weer rustig is op het water. Geen abortus dus. Iets met haar werk. Zal ik naast haar gaan zitten en een arm om haar heen slaan?
 
Maar ik krijg niet eens de kans, want ze staat op, hangt haar tas over haar schouder en stampvoet verder het park in.
 
Als ik het meisje alweer vergeten ben en weer aan mijn eigen gejaagde bestaan denk, gaat er een zwerver op het bankje naast me zitten. “Mensen hebben geen respect meer.” Ik kijk hem aan, maar hij had het niet tegen mij. Soms murmelt hij en soms maakt hij daar een gepaste armbeweging bij. Hij praat tegen zijn eigen wereldje.
 
Wat zou het zijn. Ooit ontslagen geweest. Lange tijd werkloos. Geen zelfvertrouwen meer, zijn vrouw die hem vervolgens verlaat. En dan zit hij hier. Drie Albert Heijn tassen naast hem, dat zijn zijn enige bezittingen. Waar moet hij heen? “Soms heb ik geld. Dan koop ik een fles en lig hier uitgeteld.” Een zin uit één van de liedjes van André Hazes. Dat nummer gaat over een zwerver die jarig is. “Voor mij geen slingers aan de wand. Geen diner, geen restaurant.” De zwerver naast me is ver van de wereld. Af en toe roept hij : “Geen respect.”
 
Na twintig minuten sta ik op. Ik ben somber noch vrolijk. Ik heb even in de desastreuze levens van anderen kunnen kijken. En ik merk dat ik daardoor niet aan mijn eigen leven dacht. Eigenlijk wel prettig.


© 2004 Marcel Duyvestijn meer Marcel Duyvestijn - meer "Bij ons in de straat" -
Beschouwingen > Bij ons in de straat
Een bankje in het Vondelpark Marcel Duyvestijn
0201 Parkbank
Het Vondelpark heeft overdag iets suïcidaals.
Dat zat ik te denken op een bankje in datzelfde Vondelpark.
 
Deze week knettert mijn hoofd van de bezigheden. Ik interview tientallen mensen door de telefoon, schrijf, lees, sta op, ga zitten en ontplof. Het is gekke chaos. Alles loopt door elkaar heen en daardoor raak ik af en toe de kluts kwijt. Door de telefoon hoor ik mezelf zeggen: Wie bent u ook alweer? Hebben we elkaar eerder gesproken? 10 minuten geleden? Ik heb het druk, geloof ik.
 
Ik moet er even uit. Frisse lucht. Bewegende spieren.
Ik haal een krantje bij mijn favoriete boekhandelaar en wandel (adem in, adem uit) naar het Vondelpark. Het is zacht herfstweer. Ik draag een ribjasje en voel me tevreden. Ik ben nog op de heenreis. “Aan niks denken,” prent ik mezelf in, maar natuurlijk denk ik aan de afgelopen interviewtjes, aan de dingen die ik niet mag vergeten.
 
Op een bankje uitkijkend op de vijver ga ik zitten. Mijn krant is voornamelijk een excuus om gewoon te zitten. Waarom heb ik eigenlijk een excuus nodig om gewoon te gaan zitten op een bankje in het park? Die vraag wil ik beantwoorden. Dat heb ik ook in een café. Als ik op iemand zit te wachten, wil ik de krant lezen.
 
Op het bankje naast me zit iemand met een boterhammenzakje te knisperen. Ze zit gebogen. Een meisje van een jaar of 20. Ze draagt een lange bruine jas die wel eens van haar moeder kan zijn. Haar krullen hangen als neerwaartse spiraaltjes langs haar wangen. Ze praat in zichzelf. In ieder geval gaat haar mond heen en weer.
 
Een abortus? Zal ze het doen of niet. Dat zal het zijn. De verwekker was natuurlijk een one-night stand. Ze heeft niet eens zijn adres. Maar het nu weg laten halen, daar krijgt ze later misschien spijt van.
 
“Kutcollega’s.”
Tegelijk dat ze dit uitroept, gooit ze iets in de vijver. Ik kijk ernaar. Het was iets hards. Een aansteker? Ik kijk net zo lang tot de kringen helemaal uitgewaaierd zijn en het weer rustig is op het water. Geen abortus dus. Iets met haar werk. Zal ik naast haar gaan zitten en een arm om haar heen slaan?
 
Maar ik krijg niet eens de kans, want ze staat op, hangt haar tas over haar schouder en stampvoet verder het park in.
 
Als ik het meisje alweer vergeten ben en weer aan mijn eigen gejaagde bestaan denk, gaat er een zwerver op het bankje naast me zitten. “Mensen hebben geen respect meer.” Ik kijk hem aan, maar hij had het niet tegen mij. Soms murmelt hij en soms maakt hij daar een gepaste armbeweging bij. Hij praat tegen zijn eigen wereldje.
 
Wat zou het zijn. Ooit ontslagen geweest. Lange tijd werkloos. Geen zelfvertrouwen meer, zijn vrouw die hem vervolgens verlaat. En dan zit hij hier. Drie Albert Heijn tassen naast hem, dat zijn zijn enige bezittingen. Waar moet hij heen? “Soms heb ik geld. Dan koop ik een fles en lig hier uitgeteld.” Een zin uit één van de liedjes van André Hazes. Dat nummer gaat over een zwerver die jarig is. “Voor mij geen slingers aan de wand. Geen diner, geen restaurant.” De zwerver naast me is ver van de wereld. Af en toe roept hij : “Geen respect.”
 
Na twintig minuten sta ik op. Ik ben somber noch vrolijk. Ik heb even in de desastreuze levens van anderen kunnen kijken. En ik merk dat ik daardoor niet aan mijn eigen leven dacht. Eigenlijk wel prettig.
© 2004 Marcel Duyvestijn
powered by CJ2