archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Recht en onrecht delen printen terug
De fietser als fiscale melkkoe Henk Bergman

0311BZ Recht
Is het nog denkbaar dat mensen de straat opgaan om gewelddadig te protesteren tegen een als onrechtvaardig ervaren belastingmaatregel? Nauwelijks. Het laatste Nederlandse belastingoproer vond plaats in Amsterdam in 1835. Geen van de grote oproeren uit de 19e en 20e eeuw – het Palingoproer, het Jordaanoproer en het Kroningsoproer – hadden iets met belastingen te maken. Maar in de 16e en 17e eeuw was belastingheffing in Nederland (en trouwens in heel Europa) de belangrijkste oorzaak van oproeren.

Ze mogen dan geen gewelddadig verzet meer oproepen, belastingen wekken nog wel vaak ergernis en afkeer. Soms verkeren die zelfs in regelrechte haat. Het meest sprekende voorbeeld uit de 20e eeuw is het in 1924 ingevoerde fietsplaatje. De overheid zocht begin jaren twintig nieuwe bronnen van inkomsten en lonkte al gauw naar het populaire en relatief nieuwe vervoermiddel: de fiets. In 1924 werd, op voorstel van minister Colijn van Financiën, de Rijwielbelastingwet ingesteld. Vanaf 1 augustus van dat jaar moest elke fiets voorzien zijn van een koperen plaatje, dat voor ƒ 3 per jaar (later ƒ 2,50) afgehaald kon worden op het postkantoor. Zelden heeft een belasting zoveel afkeer en verzet opgeroepen. Zelfs tientallen jaren na dato wekte het fietsplaatje nog veel agressie op, zowel vanwege de onrechtvaardigheid van de belasting op zich als de manier waarop die werd geheven, geïnd en gecontroleerd.

Zorgeloos fietsen was er vanaf de invoering niet meer bij. Op elke hoek van de straat kon een controleur opduiken – meestal een ambtenaar van de politie, de marechaussee of de Belastingdienst. Het bekeuren van fietsers was voor sommige ‘bonnenboeren’ een fanatieke sport. Ze zochten een goed stekje bij een kerk, school of fabrieksterrein – waar het altijd raak was. Geen fietsplaatje? Dan volgde een boete die kon oplopen tot vijf gulden. Bij niet betalen werd je fiets in beslag genomen en op het belastingkantoor openbaar verkocht. Om diefstal tegen te gaan mocht het plaatje vanaf 1936 ook zichtbaar op de kleding worden gedragen. Dit leidde tot de spottende benaming ‘Colijnsorde’.

Het verzet tegen de invoering van de nieuwe belasting was algemeen. Het regende ingezonden stukken in de kranten. De kritiek spitste zich toe op het feit dat de rijwielbelasting voor iedereen gelijk was en dat daarmee het in fiscalibus al zo lang dominerende draagkrachtbeginsel met voeten werd getreden. Een Kamerlid maakte de opmerking dat Colijn belasting wilde heffen volgens het principe ‘ongelijke monniken, gelijke kappen’. Aanvankelijk hield de minister voet bij stuk. Pas in het laatste stadium van de parlementaire behandeling gaf hij gehoor aan de wens van de Kamer dat de laagste inkomens buiten schot zouden blijven. Het resultaat was dat mindervermogenden gratis een fietsplaatsje konden krijgen. Dat werd alom als een nobel gebaar beschouwd, tot men ontdekte dat het gratis plaatje voorzien was van de tekst ‘kosteloos’ en dat er een opzichtig gat in was geslagen. De fietser was zo al op afstand herkenbaar als armoedzaaier. Bovendien werd in enkele grote steden de uitreiking van het gratis plaatje nog bekrachtigd door een stempel in het trouwboekje. In de crisisjaren (1929-1940) liep het aantal kosteloos uitgereikte plaatjes op tot circa een half miljoen.

Zoals bij elke nieuwe wet was het ook in dit geval noodzakelijk een paar begrippen te verduidelijken. Wat een rijwiel was moest naar het spraakgebruik beoordeeld worden. Driewielige transportfietsen vielen er onder, maar een autoped niet. Een tandem werd als één fiets beschouwd, ook al werd hij door twee personen bereden. Maar als een tandem zonder fietsplaatje twee berijders had, moesten beiden de vastgestelde boete betalen. Het begrip berijden zorgde voor meer problemen. Als je je fiets aan de hand meevoerde hoefde je geen plaatje te hebben. Fietsers waarschuwden elkaar daarom als ergens een controleur stond en wie geen belasting had betaald ging dan braaf met z’n fiets aan de hand lopen. Wie toch een beetje wilde opschieten en dus begon te steppen (ambtelijk omschreven als ‘door met één voet op een der trappers, het zadel naast een der heupen en met de andere voet zich telkens afzettend op de grond, en dus zonder dat hij op het rijwiel is gezeten’) zat fout. En dat gold ook voor degene zonder rijwielplaatje die zich liet voorttrekken door een andere fietser die wel aan zijn fiscale verplichtingen had voldaan.

Er was vanuit de Kamer sterk op aangedrongen dat de wet maar voor enkele jaren zou worden ingevoerd. Dat paste ook bij het karakter van de heffing. Het ging om een zogenoemd hoofdgeld: een voor iedereen gelijke belasting. Die was alleen aanvaardbaar als het land financieel in nood was. Van verschillende kanten werd overigens openlijk betwijfeld of Colijn de toestand van ‘s Rijks financiën niet behoorlijk overdreef, zodat een hoofdgeld eigenlijk helemaal niet op z’n plaats was. Maar nog afgezien daarvan: bij een hoofdgeld paste een korte periode. Het diende alleen om de regering de kans te geven een betere inkomensbron te vinden. Uiteindelijk moest Colijn toestaan dat de wet tot 1 januari 1930 zou gelden. Dat het ruim elf jaar langer werd kwam doordat met ingang van 1 januari 1927 een Wegenfonds werd ingesteld om het snel groeiende verkeer van voldoende ruimte te voorzien. Na veel politiek geharrewar werd besloten de opbrengst van de rijwielbelasting in dat fonds te storten. De fietsers moesten structureel ƒ 6,5 miljoen per jaar bijdragen. Dat was meer dan de autobezitters opbrachten: die kwamen niet verder dan ƒ 6,2 miljoen. Wel werd de bijdrage in 1928 verlaagd naar ƒ 2,50 per jaar.

Vóór de inwerkingtreding van de wet was al herhaaldelijk de vrees voor fraude uitgesproken. Inderdaad deden zich vele gevallen van vervalsing voor: van de eenling die het plaatje voor eigen gebruik maakte tot en met de georganiseerde groepen die valse fietsplaatjes te koop aanboden. Al kort na het van kracht worden van de wet kon de politie de eerste vervalsers bij de kraag grijpen. Zo werd op het Plein in Den Haag een man gearresteerd die openlijk rijwielplaatjes aanbood voor 15 cent per stuk. Volgens een verslag in De Haagsche Post zou het koper van die exemplaren zelfs van betere kwaliteit zijn geweest dan dat van de officiële plaatjes. In 1934 arresteerde de politie in Utrecht een bende van vijf personen die zelfgemaakte fietsplaatjes verkocht voor vijftig cent per stuk. Aanvankelijk had de groep met een hamer gewerkt, maar toen de eerste inkomsten binnenkwamen had men een walsje aangeschaft en kon de productie verhoogd worden. De rechtbank veroordeelde de verdachten tot gevangenisstraffen variërend van zes maanden tot één jaar.

Op last van de Duitsers werd het rijwielplaatje op 1 mei 1941 afgeschaft. Veel fietsen waren inmiddels geconfisceerd en bovendien waren er nauwelijks fietsbanden meer te koop. Daarnaast was er gebrek aan koper voor de fabricage van de plaatjes. Zo kwam de meest gehate belasting van de twintigste eeuw aan zijn eind.

PS. De feiten over de fietsbelasting ontleen ik aan het boekje Over de loden last van het koperen fietsplaatje van Ferdinand Grapperhaus, oud-hoogleraar Geschiedenis van het Belastingrecht aan de Universiteit Leiden (uitgeverij Kluwer, Deventer 2005, ISBN 90 130 3224 9). Vanaf 20 april 2006 is in het Belasting & Douane Museum in Rotterdam (Parklaan 14-16, www.bdmuseum.nl) een tentoonstelling over de fietsbelasting 1924-1941 te zien.

© 2006 Henk Bergman meer Henk Bergman - meer "Recht en onrecht"
Bezigheden > Recht en onrecht
De fietser als fiscale melkkoe Henk Bergman
0311BZ Recht
Is het nog denkbaar dat mensen de straat opgaan om gewelddadig te protesteren tegen een als onrechtvaardig ervaren belastingmaatregel? Nauwelijks. Het laatste Nederlandse belastingoproer vond plaats in Amsterdam in 1835. Geen van de grote oproeren uit de 19e en 20e eeuw – het Palingoproer, het Jordaanoproer en het Kroningsoproer – hadden iets met belastingen te maken. Maar in de 16e en 17e eeuw was belastingheffing in Nederland (en trouwens in heel Europa) de belangrijkste oorzaak van oproeren.

Ze mogen dan geen gewelddadig verzet meer oproepen, belastingen wekken nog wel vaak ergernis en afkeer. Soms verkeren die zelfs in regelrechte haat. Het meest sprekende voorbeeld uit de 20e eeuw is het in 1924 ingevoerde fietsplaatje. De overheid zocht begin jaren twintig nieuwe bronnen van inkomsten en lonkte al gauw naar het populaire en relatief nieuwe vervoermiddel: de fiets. In 1924 werd, op voorstel van minister Colijn van Financiën, de Rijwielbelastingwet ingesteld. Vanaf 1 augustus van dat jaar moest elke fiets voorzien zijn van een koperen plaatje, dat voor ƒ 3 per jaar (later ƒ 2,50) afgehaald kon worden op het postkantoor. Zelden heeft een belasting zoveel afkeer en verzet opgeroepen. Zelfs tientallen jaren na dato wekte het fietsplaatje nog veel agressie op, zowel vanwege de onrechtvaardigheid van de belasting op zich als de manier waarop die werd geheven, geïnd en gecontroleerd.

Zorgeloos fietsen was er vanaf de invoering niet meer bij. Op elke hoek van de straat kon een controleur opduiken – meestal een ambtenaar van de politie, de marechaussee of de Belastingdienst. Het bekeuren van fietsers was voor sommige ‘bonnenboeren’ een fanatieke sport. Ze zochten een goed stekje bij een kerk, school of fabrieksterrein – waar het altijd raak was. Geen fietsplaatje? Dan volgde een boete die kon oplopen tot vijf gulden. Bij niet betalen werd je fiets in beslag genomen en op het belastingkantoor openbaar verkocht. Om diefstal tegen te gaan mocht het plaatje vanaf 1936 ook zichtbaar op de kleding worden gedragen. Dit leidde tot de spottende benaming ‘Colijnsorde’.

Het verzet tegen de invoering van de nieuwe belasting was algemeen. Het regende ingezonden stukken in de kranten. De kritiek spitste zich toe op het feit dat de rijwielbelasting voor iedereen gelijk was en dat daarmee het in fiscalibus al zo lang dominerende draagkrachtbeginsel met voeten werd getreden. Een Kamerlid maakte de opmerking dat Colijn belasting wilde heffen volgens het principe ‘ongelijke monniken, gelijke kappen’. Aanvankelijk hield de minister voet bij stuk. Pas in het laatste stadium van de parlementaire behandeling gaf hij gehoor aan de wens van de Kamer dat de laagste inkomens buiten schot zouden blijven. Het resultaat was dat mindervermogenden gratis een fietsplaatsje konden krijgen. Dat werd alom als een nobel gebaar beschouwd, tot men ontdekte dat het gratis plaatje voorzien was van de tekst ‘kosteloos’ en dat er een opzichtig gat in was geslagen. De fietser was zo al op afstand herkenbaar als armoedzaaier. Bovendien werd in enkele grote steden de uitreiking van het gratis plaatje nog bekrachtigd door een stempel in het trouwboekje. In de crisisjaren (1929-1940) liep het aantal kosteloos uitgereikte plaatjes op tot circa een half miljoen.

Zoals bij elke nieuwe wet was het ook in dit geval noodzakelijk een paar begrippen te verduidelijken. Wat een rijwiel was moest naar het spraakgebruik beoordeeld worden. Driewielige transportfietsen vielen er onder, maar een autoped niet. Een tandem werd als één fiets beschouwd, ook al werd hij door twee personen bereden. Maar als een tandem zonder fietsplaatje twee berijders had, moesten beiden de vastgestelde boete betalen. Het begrip berijden zorgde voor meer problemen. Als je je fiets aan de hand meevoerde hoefde je geen plaatje te hebben. Fietsers waarschuwden elkaar daarom als ergens een controleur stond en wie geen belasting had betaald ging dan braaf met z’n fiets aan de hand lopen. Wie toch een beetje wilde opschieten en dus begon te steppen (ambtelijk omschreven als ‘door met één voet op een der trappers, het zadel naast een der heupen en met de andere voet zich telkens afzettend op de grond, en dus zonder dat hij op het rijwiel is gezeten’) zat fout. En dat gold ook voor degene zonder rijwielplaatje die zich liet voorttrekken door een andere fietser die wel aan zijn fiscale verplichtingen had voldaan.

Er was vanuit de Kamer sterk op aangedrongen dat de wet maar voor enkele jaren zou worden ingevoerd. Dat paste ook bij het karakter van de heffing. Het ging om een zogenoemd hoofdgeld: een voor iedereen gelijke belasting. Die was alleen aanvaardbaar als het land financieel in nood was. Van verschillende kanten werd overigens openlijk betwijfeld of Colijn de toestand van ‘s Rijks financiën niet behoorlijk overdreef, zodat een hoofdgeld eigenlijk helemaal niet op z’n plaats was. Maar nog afgezien daarvan: bij een hoofdgeld paste een korte periode. Het diende alleen om de regering de kans te geven een betere inkomensbron te vinden. Uiteindelijk moest Colijn toestaan dat de wet tot 1 januari 1930 zou gelden. Dat het ruim elf jaar langer werd kwam doordat met ingang van 1 januari 1927 een Wegenfonds werd ingesteld om het snel groeiende verkeer van voldoende ruimte te voorzien. Na veel politiek geharrewar werd besloten de opbrengst van de rijwielbelasting in dat fonds te storten. De fietsers moesten structureel ƒ 6,5 miljoen per jaar bijdragen. Dat was meer dan de autobezitters opbrachten: die kwamen niet verder dan ƒ 6,2 miljoen. Wel werd de bijdrage in 1928 verlaagd naar ƒ 2,50 per jaar.

Vóór de inwerkingtreding van de wet was al herhaaldelijk de vrees voor fraude uitgesproken. Inderdaad deden zich vele gevallen van vervalsing voor: van de eenling die het plaatje voor eigen gebruik maakte tot en met de georganiseerde groepen die valse fietsplaatjes te koop aanboden. Al kort na het van kracht worden van de wet kon de politie de eerste vervalsers bij de kraag grijpen. Zo werd op het Plein in Den Haag een man gearresteerd die openlijk rijwielplaatjes aanbood voor 15 cent per stuk. Volgens een verslag in De Haagsche Post zou het koper van die exemplaren zelfs van betere kwaliteit zijn geweest dan dat van de officiële plaatjes. In 1934 arresteerde de politie in Utrecht een bende van vijf personen die zelfgemaakte fietsplaatjes verkocht voor vijftig cent per stuk. Aanvankelijk had de groep met een hamer gewerkt, maar toen de eerste inkomsten binnenkwamen had men een walsje aangeschaft en kon de productie verhoogd worden. De rechtbank veroordeelde de verdachten tot gevangenisstraffen variërend van zes maanden tot één jaar.

Op last van de Duitsers werd het rijwielplaatje op 1 mei 1941 afgeschaft. Veel fietsen waren inmiddels geconfisceerd en bovendien waren er nauwelijks fietsbanden meer te koop. Daarnaast was er gebrek aan koper voor de fabricage van de plaatjes. Zo kwam de meest gehate belasting van de twintigste eeuw aan zijn eind.

PS. De feiten over de fietsbelasting ontleen ik aan het boekje Over de loden last van het koperen fietsplaatje van Ferdinand Grapperhaus, oud-hoogleraar Geschiedenis van het Belastingrecht aan de Universiteit Leiden (uitgeverij Kluwer, Deventer 2005, ISBN 90 130 3224 9). Vanaf 20 april 2006 is in het Belasting & Douane Museum in Rotterdam (Parklaan 14-16, www.bdmuseum.nl) een tentoonstelling over de fietsbelasting 1924-1941 te zien.
© 2006 Henk Bergman
powered by CJ2