archiefvorig nr.lopend nr.

Bezigheden > Recht en onrecht delen printen terug
Een fiscale boete heb je zo Henk Bergman

0306 BZ Recht
Wie zijn verplichtingen jegens de fiscus niet (of niet op tijd) nakomt krijgt een boete opgelegd. Er zijn twee soorten: verzuimboeten (voor lichte overtredingen) en vergrijpboeten (voor handelingen of nalatigheden waarbij sprake is van opzet of grove schuld). In beide gevallen gaat het echter om een straf: de inspecteur gaat ervan uit dat de belastingplichtige opzettelijk iets verkeerd heeft gedaan.

Het boetestelsel zoals we dat nu kennen werd ingevoerd in 1998. Centraal staat dat de bewijslast aan de kant van de inspecteur ligt. Vóór 1998 was een boete – toen nog eufemistisch ‘een verhoging’ genoemd – een vanzelfsprekend gevolg van een navorderings- of naheffingsaanslag. De betrokkene moest zijn onschuld maar aantonen – wat in de praktijk vaak moeilijk was.

In het huidige stelsel speelt artikel 6 uit het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) een belangrijke rol. Dat artikel bepaalt dat iedereen recht heeft op een eerlijk proces. Het betekent onder meer dat iemand tegen wie een vervolging is ingesteld ‘voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan’. Dat heeft gevolgen voor de inspecteur: die moet – als een soort pseudo-officier van justitie – bewijzen dat er sprake is van opzet of grove schuld. Dat gegeven biedt de belastingplichtige een eerste kans voor effectief tegenspel: kritisch kijken naar de bewijsmiddelen die de inspecteur inzet. Een boete moet afdoende gemotiveerd zijn – en in de praktijk blijkt het daar nogal eens aan te ontbreken.

Op papier heeft het huidige stelsel zeker positieve kanten. De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) vormen samen een gedetailleerd systeem dat de belastingplichtige de nodige waarborgen biedt voor een rechtmatige gang van zaken. Maar de praktijk komt daarmee lang niet altijd overeen. Stel, de inspecteur vindt dat belastingplichtige X een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan en op grond daarvan te weinig belasting heeft betaald. Hij vraagt X om meer informatie en ontbiedt hem daarna op zijn kantoor. Vlak voor hij aankondigt met een aanvullende aanslag te komen deelt hij mee dat hij een boete gaat opleggen. Daarvoor voert hij één overweging aan: het feit dat er naar zijn mening te weinig belasting is betaald maakt het aannemelijk dat de belastingplichtige opzettelijk heeft gehandeld. De boete wordt bepaald op vijftig procent van het verschuldigde extra bedrag.

De uitwerking op de belastingplichtige is groot. Tot dan is de sfeer redelijk geweest. Er is weliswaar een conflict over de hoogte van de heffing en partijen proberen daarbij natuurlijk zo goed mogelijk hun eigen belang te dienen, maar ze hebben toch ook oog voor dat van de ander. Het idee er samen uit te willen komen is nog sterk, want geen van beiden zit te wachten op de gang naar de belastingrechter. Maar zodra de mededeling over de boete is afgekomen slaat de sfeer om als een blad aan een boom. De belastingplichtige voelt zich beledigd dat hij als ‘fraudeur’ wordt neergezet en de inspecteur is opeens aan allerlei formele regels gebonden die zijn beweegruimte beperken. Het gesprek stokt en een oplossing zit er niet meer in. Een procedure is onvermijdelijk.

Een ‘rariteit’ van het huidige systeem is dat de hoogte van de boete is gekoppeld aan het belang van de aanslag. Dat mag met enig recht een star principe worden genoemd, want van een direct verband tussen de hoogte van de aanslag en het vermeende ‘misdrijf’ hoeft in het geheel geen sprake te zijn. Natuurlijk moet de boete ergens aan kunnen worden afgemeten en de niet betaalde belasting kan daarbij een richtlijn zijn, maar er spelen in een zaak veel meer kwesties een rol.

Bij het vaststellen van de boete heeft de inspecteur overigens niet veel manoeuvreerruimte. In de wet staan alleen maximum boetebedragen, die in het BBBB vervolgens zijn gesplitst in bedragen per eerste en volgende verzuimen en vergrijpen. De inspecteur legt dienovereenkomstig de boete op. Dat is een nogal mechanische benadering, die weinig recht doet aan de specifieke omstandigheden van het geval. Want in de praktijk wijkt een zaak bijna altijd net iets af van wat er in het BBBB staat. De inspecteur weet niet goed wat hij moet doen, legt vijftig procent boete op en denkt: laat de rechter de echte toetsing maar doen. De inspecteur zou meer moeten beseffen dat hij een straf oplegt en daarmee tegen de belastingplichtige zegt: u heeft opzettelijk iets verkeerd gedaan. De Hoge Raad heeft – in 1985 al – beslist dat een boete een strafvervolging is in de zin van het EVRM, maar inspecteurs hebben daar kennelijk nog steeds moeite mee.

Formeel is er ook geen ruimte voor onderhandeling met de belastingplichtige. Natuurlijk zal het in de praktijk wel eens voorkomen dat een inspecteur voorstelt de belastingaanslag wat te matigen en de boete te handhaven, zodat de zaak daarmee afgehandeld kan worden en beide partijen er niet nog meer energie in hoeven te steken. Maar als hij dat al doet dan zal hij dat nooit openlijk toegeven. Voor de belastingplichtige zit hier trouwens nog een addertje onder het gras: tegenover het voordeel van de afgedane zaak staat als nadeel dat hij een ‘fiscaal strafblad’ heeft gekregen.

Belastingadviseurs krijgen regelmatig in heftige staat van opwinding verkerende cliënten aan de telefoon, want een boete is behalve een financiële ook een emotionele zaak. Opvallend genoeg gaat het dan vrijwel altijd om kleine verzuimboeten. Die roepen grote weerstand op. De adviseur weet op grond van zijn ervaring al op voorhand wat de cliënt gaat zeggen. Dat hij zijn fiscale verplichtingen bijna altijd op tijd nakomt en waarom hij voor een enkele lichte tijdoverschrijding dan een boete moet krijgen. En laat de inspecteur eerst eens naar zichzelf kijken. Die neemt rustig een paar maanden om antwoord te geven op een gestelde vraag. Gedrag waarop geen enkele sanctie staat. Ja, zo’n cliënt is even in een behoorlijk agressieve stemming.

Het vervelende is dat voor een verzuimboete geen schuld nodig is: de enkele overtreding is voldoende. Dat maakt het moeilijk om je tegen een dergelijke boete te verweren. Je kunt je beroepen op de ‘afwezigheid van alle schuld’, maar daarvan is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. Wie zijn biljet te laat heeft ingeleverd of te laat heeft betaald – ook al is het maar één dag – heeft vanuit het gezichtspunt van de fiscus een overtreding begaan en dat is binnen het wettelijk systeem de rechtvaardiging van een verzuimboete.

De belastingplichtige kan tegen de hem opgelegde boete allereerst bezwaar maken. Maar dat houdt in dat de fiscus zelf een hernieuwd oordeel geeft – en in veel gevallen zal dat niet anders uitvallen dan de eerste keer. Volgende stap is in beroep gaan: dat wil zeggen de zaak aan de belastingrechter voorleggen. De praktijk is dat die in veel gevallen vindt dat de opgelegde boete onterecht dan wel te hoog is en dus besluit tot schrappen of verlagen. Anders gezegd: de rechter heeft een matigende werking. Uit recent onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat van de opgelegde verzuimboeten voor de loon- en omzetbelasting gemiddeld ongeveer de helft van het boetebedrag uiteindelijk vervalt. Bij de vergrijpboeten ligt dit percentage lager – rond de tien procent. Op zich is de matigende werking van de belastingrechter een plezierig gegeven voor de belastingplichtige, maar de realiteit is dat daarvoor wel een rechtsgang noodzakelijk is – waarvoor uiteraard de nodige kosten moeten worden gemaakt.
 
********************************************************
Wilt u meer weten over hyperventilatie? Ga naar www.hyperventilatie.org .


© 2006 Henk Bergman meer Henk Bergman - meer "Recht en onrecht"
Bezigheden > Recht en onrecht
Een fiscale boete heb je zo Henk Bergman
0306 BZ Recht
Wie zijn verplichtingen jegens de fiscus niet (of niet op tijd) nakomt krijgt een boete opgelegd. Er zijn twee soorten: verzuimboeten (voor lichte overtredingen) en vergrijpboeten (voor handelingen of nalatigheden waarbij sprake is van opzet of grove schuld). In beide gevallen gaat het echter om een straf: de inspecteur gaat ervan uit dat de belastingplichtige opzettelijk iets verkeerd heeft gedaan.

Het boetestelsel zoals we dat nu kennen werd ingevoerd in 1998. Centraal staat dat de bewijslast aan de kant van de inspecteur ligt. Vóór 1998 was een boete – toen nog eufemistisch ‘een verhoging’ genoemd – een vanzelfsprekend gevolg van een navorderings- of naheffingsaanslag. De betrokkene moest zijn onschuld maar aantonen – wat in de praktijk vaak moeilijk was.

In het huidige stelsel speelt artikel 6 uit het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) een belangrijke rol. Dat artikel bepaalt dat iedereen recht heeft op een eerlijk proces. Het betekent onder meer dat iemand tegen wie een vervolging is ingesteld ‘voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan’. Dat heeft gevolgen voor de inspecteur: die moet – als een soort pseudo-officier van justitie – bewijzen dat er sprake is van opzet of grove schuld. Dat gegeven biedt de belastingplichtige een eerste kans voor effectief tegenspel: kritisch kijken naar de bewijsmiddelen die de inspecteur inzet. Een boete moet afdoende gemotiveerd zijn – en in de praktijk blijkt het daar nogal eens aan te ontbreken.

Op papier heeft het huidige stelsel zeker positieve kanten. De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) vormen samen een gedetailleerd systeem dat de belastingplichtige de nodige waarborgen biedt voor een rechtmatige gang van zaken. Maar de praktijk komt daarmee lang niet altijd overeen. Stel, de inspecteur vindt dat belastingplichtige X een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan en op grond daarvan te weinig belasting heeft betaald. Hij vraagt X om meer informatie en ontbiedt hem daarna op zijn kantoor. Vlak voor hij aankondigt met een aanvullende aanslag te komen deelt hij mee dat hij een boete gaat opleggen. Daarvoor voert hij één overweging aan: het feit dat er naar zijn mening te weinig belasting is betaald maakt het aannemelijk dat de belastingplichtige opzettelijk heeft gehandeld. De boete wordt bepaald op vijftig procent van het verschuldigde extra bedrag.

De uitwerking op de belastingplichtige is groot. Tot dan is de sfeer redelijk geweest. Er is weliswaar een conflict over de hoogte van de heffing en partijen proberen daarbij natuurlijk zo goed mogelijk hun eigen belang te dienen, maar ze hebben toch ook oog voor dat van de ander. Het idee er samen uit te willen komen is nog sterk, want geen van beiden zit te wachten op de gang naar de belastingrechter. Maar zodra de mededeling over de boete is afgekomen slaat de sfeer om als een blad aan een boom. De belastingplichtige voelt zich beledigd dat hij als ‘fraudeur’ wordt neergezet en de inspecteur is opeens aan allerlei formele regels gebonden die zijn beweegruimte beperken. Het gesprek stokt en een oplossing zit er niet meer in. Een procedure is onvermijdelijk.

Een ‘rariteit’ van het huidige systeem is dat de hoogte van de boete is gekoppeld aan het belang van de aanslag. Dat mag met enig recht een star principe worden genoemd, want van een direct verband tussen de hoogte van de aanslag en het vermeende ‘misdrijf’ hoeft in het geheel geen sprake te zijn. Natuurlijk moet de boete ergens aan kunnen worden afgemeten en de niet betaalde belasting kan daarbij een richtlijn zijn, maar er spelen in een zaak veel meer kwesties een rol.

Bij het vaststellen van de boete heeft de inspecteur overigens niet veel manoeuvreerruimte. In de wet staan alleen maximum boetebedragen, die in het BBBB vervolgens zijn gesplitst in bedragen per eerste en volgende verzuimen en vergrijpen. De inspecteur legt dienovereenkomstig de boete op. Dat is een nogal mechanische benadering, die weinig recht doet aan de specifieke omstandigheden van het geval. Want in de praktijk wijkt een zaak bijna altijd net iets af van wat er in het BBBB staat. De inspecteur weet niet goed wat hij moet doen, legt vijftig procent boete op en denkt: laat de rechter de echte toetsing maar doen. De inspecteur zou meer moeten beseffen dat hij een straf oplegt en daarmee tegen de belastingplichtige zegt: u heeft opzettelijk iets verkeerd gedaan. De Hoge Raad heeft – in 1985 al – beslist dat een boete een strafvervolging is in de zin van het EVRM, maar inspecteurs hebben daar kennelijk nog steeds moeite mee.

Formeel is er ook geen ruimte voor onderhandeling met de belastingplichtige. Natuurlijk zal het in de praktijk wel eens voorkomen dat een inspecteur voorstelt de belastingaanslag wat te matigen en de boete te handhaven, zodat de zaak daarmee afgehandeld kan worden en beide partijen er niet nog meer energie in hoeven te steken. Maar als hij dat al doet dan zal hij dat nooit openlijk toegeven. Voor de belastingplichtige zit hier trouwens nog een addertje onder het gras: tegenover het voordeel van de afgedane zaak staat als nadeel dat hij een ‘fiscaal strafblad’ heeft gekregen.

Belastingadviseurs krijgen regelmatig in heftige staat van opwinding verkerende cliënten aan de telefoon, want een boete is behalve een financiële ook een emotionele zaak. Opvallend genoeg gaat het dan vrijwel altijd om kleine verzuimboeten. Die roepen grote weerstand op. De adviseur weet op grond van zijn ervaring al op voorhand wat de cliënt gaat zeggen. Dat hij zijn fiscale verplichtingen bijna altijd op tijd nakomt en waarom hij voor een enkele lichte tijdoverschrijding dan een boete moet krijgen. En laat de inspecteur eerst eens naar zichzelf kijken. Die neemt rustig een paar maanden om antwoord te geven op een gestelde vraag. Gedrag waarop geen enkele sanctie staat. Ja, zo’n cliënt is even in een behoorlijk agressieve stemming.

Het vervelende is dat voor een verzuimboete geen schuld nodig is: de enkele overtreding is voldoende. Dat maakt het moeilijk om je tegen een dergelijke boete te verweren. Je kunt je beroepen op de ‘afwezigheid van alle schuld’, maar daarvan is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. Wie zijn biljet te laat heeft ingeleverd of te laat heeft betaald – ook al is het maar één dag – heeft vanuit het gezichtspunt van de fiscus een overtreding begaan en dat is binnen het wettelijk systeem de rechtvaardiging van een verzuimboete.

De belastingplichtige kan tegen de hem opgelegde boete allereerst bezwaar maken. Maar dat houdt in dat de fiscus zelf een hernieuwd oordeel geeft – en in veel gevallen zal dat niet anders uitvallen dan de eerste keer. Volgende stap is in beroep gaan: dat wil zeggen de zaak aan de belastingrechter voorleggen. De praktijk is dat die in veel gevallen vindt dat de opgelegde boete onterecht dan wel te hoog is en dus besluit tot schrappen of verlagen. Anders gezegd: de rechter heeft een matigende werking. Uit recent onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat van de opgelegde verzuimboeten voor de loon- en omzetbelasting gemiddeld ongeveer de helft van het boetebedrag uiteindelijk vervalt. Bij de vergrijpboeten ligt dit percentage lager – rond de tien procent. Op zich is de matigende werking van de belastingrechter een plezierig gegeven voor de belastingplichtige, maar de realiteit is dat daarvoor wel een rechtsgang noodzakelijk is – waarvoor uiteraard de nodige kosten moeten worden gemaakt.
 
********************************************************
Wilt u meer weten over hyperventilatie? Ga naar www.hyperventilatie.org .
© 2006 Henk Bergman
powered by CJ2