archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Spelen op ijs * Gerbrand Muller

1316VG SpelenHet plaatje is van Henk Klaren.
De schrijver liet zich erdoor inspireren tot het volgende verhaal.
----------------

Aan rust toe na een periode vol verwarrende belevenissen had ik mijn toevlucht in het hoge noorden gezocht en na wat omzwervingen onderdak gevonden in een hotelletje in een kleine plaats met een onuitsprekelijke naam in de schaars bewoonde steppe in het uiterste noorden van Finland, dichtbij de grens met Rusland. Ik was juist met mijn kleren aan onder de dekens gekropen – het vroor dat het kraakte en er werd in het hotelletje niet gestookt – toen er op de deur werd gebonsd. Denkend dat iemand zich in de deur had vergist reageerde ik niet, maar toen het gebons aanhield kwam ik tenslotte uit bed en opende de deur. Voor me stond een jongeman in een onberispelijk kostuum met een glimlach op zijn gezicht alsof niets hem grotere vreugde verschafte dan mij in levende lijve te ontmoeten.

De glimlach had iets ontwapenends, want er sprak tevens uit dat hij wel vermoedde dat ik hem door had en begreep dat hij iets in de zin had dat het daglicht maar nauwelijks kon verdragen. Ik vroeg hem mij zo kort mogelijk te vertellen waarom hij mijn nachtrust verstoorde. Mij schattend aankijkend antwoordde hij dat ik zo te zien niet van spelletjes hield, zodat hij me niet zou vragen te raden in welke hand hij de verrassing verborgen hield die hij voor mij had meegenomen. Ik deinsde terug terwijl hij zijn ene hand vanachter zijn rug tevoorschijn haalde, maar voordat ik de deur had kunnen sluiten had hij zijn voet over de drempel gezet, en hij duwde me onder een vloed van woorden een fonkelend voorwerp in handen dat me mijn ogen deed dichtknijpen en waarvan de aanraking een kou door mijn lichaam joeg. In zijn woordenvloed keerden steeds dezelfde woorden terug, sommige Engels, andere Duits, zodat ik al snel begreep wat hij wilde zeggen. Ik was violist: het had geen zin dat te ontkennen, want zijn heer en meester had zijn oog op mij laten vallen en besloten dat ik voor hem zou spelen, een eer die maar weinigen te beurt viel en waar ik trots op mocht zijn, al zou ik haar misschien met de dood moeten bekopen.

Al pratend dwong hij me om het voorwerp met mijn linkerhand naar mijn kin te brengen en drukte een strijkstok in mijn rechterhand. Het voorwerp: een viool, althans een snaarinstrument, vervaardigd van een doorzichtige materie en met het bovenblad bezaaid met edelstenen in de meest uiteenlopende maten en kleuren die het licht van de gangpitjes honderdvoudig versterkt naar alle kanten weerkaatsten.
‘Toe maar, toe maar, laat maar zien wat u kunt,’ zei de man. ‘Voor u heeft onze heer dit instrument op vierhonderdveertig hertz laten stemmen, al geeft hij zelf de voorkeur aan veel hogere frequenties, vierhonderdvijftig, vijfhonderd, vijfhonderdduizend, dat zijn de frequenties van de toekomst!’
Mijn stok ontlokte, toen ik aarzelend gevolg gaf aan zijn aansporingen, aan de snaren een niet onaangename klank, licht zoetelijk en tamelijk zacht, ook toen ik meer druk op de stok uitoefende en hem dichter naar de kam bracht.
‘Hij bevalt u, nietwaar? Een mooier instrument heeft u van uw leven niet bespeeld!’
Ik gaf toe dat de viool niet onwelluidend klonk, maar dat ik er overigens niet lang op zou kunnen spelen, want ik kreeg het steeds kouder en mijn vingers bevroren op de snaren. De man antwoordde dat hij dat wel wilde geloven, want de viool was, op de snaren na, volledig van ijs gemaakt. Verwonderde ik me? Bevroren water was het materiaal van de toekomst. Hij kon daar lang over uitweiden, maar er was haast geboden en als ik last had van koude vingers had hij wel een paar handschoenen voor me. Ik wilde zeggen dat het met handschoenen lastig spelen was, maar hij had me al bij de schouder gegrepen en trok me met zich mee. Er scheen werkelijk haast geboden, want terwijl hij me door de gang trok spoorde hij me herhaalde malen aan om sneller te lopen. Ik vroeg waarom hij zo’n haast maakte. Hij antwoordde dat degene die op ons wachtte geen geduld had en dat wie het waagde iets van zijn kostbare tijd te stelen een zware straf boven het hoofd hing. Kon ik werkelijk niet sneller lopen? Zijn stem had geleidelijk een angstige klank gekregen.
‘Wie is degene die op ons wacht?’
‘U zult hem dadelijk zien. Sneller alstublieft, sneller!’

We snelden door gangen, trappen op, trappen af, ik verwonderde me over de uitgestrektheid van het hotel dat van buiten zo onaanzienlijk had geleken. De man smeekte me voortdurend om nog harder te lopen en ik probeerde aan zijn verzoek te voldoen, maar mijn voeten dreigden verstrikt te raken in een wirwar van snoeren die tot mijn verbazing en ergernis aan de stemknoppen van de viool bleken te zijn bevestigd en die ik zonder het te bemerken achter me aan had gesleept. Ik probeerde ze van me af te schoppen, maar bereikte het tegendeel, de snoeren omstrengelden nu al niet meer alleen mijn voeten, maar ook mijn benen en slingerden zich vandaar verder omhoog langs mijn buik, mijn borst...
‘Afblijven!’ snauwde de man toen ik in mijn wanhoop trachtte de draden van de stemknoppen te rukken. Zijn stem galmde door de ruimte en de echo’s keerden van alle kanten naar ons terug. Ik wilde zeggen dat ik liever op een akoestische viool speelde, maar de snoeren wentelden zich al om mijn gezicht en snoerden me letterlijk de mond. Ik trachtte de draden door te bijten, maar mijn tanden braken erop stuk en ik gaf me gewonnen. Het was zinloos me te verzetten, ik kon nog beter vechten tegen mijn eigen schaduw, want wat waren de snoeren anders dan de tentakels, de oren en ogen van het monsterlijke wezen dat mij blijkbaar had ontboden en naar wie we ons toe haastten?

We spurtten door een immense, door talloze kroonluchters verlichte gang voorbij een haag van schildwachten, lakeien openden zware met goud beslagen dubbele deuren. Handen duwden me in de richting vanwaar licht mijn ogen verblindde, dwongen me te knielen, drukten mijn hoofd tot bijna aan de grond en hielpen me weer overeind. Ik wankelde, keek op en sloeg mijn ogen weer neer. Voor me stond de man die me had geroepen. Een kolos met benen als boomstammen, een ontzaglijke tors en een stierennek, boven de nek een gezicht ondoorgrondelijk, somber, boosaardig. Waar kende ik dit gezicht van? Ik vermande me en richtte mijn ogen opnieuw omhoog langs de benen, de ontzaglijke buik en borst, het gezicht met de sombere ogen. Ogen waarin ik mijn lot meende te lezen: daar in dat hoofd, achter die ogen werd het lot van de wereld beraamd. O, ik kende het gezicht van de foto’s en het had me dikwijls op de televisie toegesproken. Geen twijfel mogelijk, hij was het en hij stond hier, op een slipje na dat zijn geslacht bedekte, volledig naakt! Deze man, voor wie de halve mensheid knielde, stelde zijn naakte lichaam bloot aan een temperatuur van tientallen graden onder nul!

Ze stompten me in de zij: ‘Spelen!’ Ik bracht mijn viool onder de kin en daar vloog mijn stok al over de snaren. Ik speelde – ja wat? Ik kende de melodie, al had ik haar nooit eerder zelf ten gehore gebracht, een passage uit de ouverture Dichter und Bauer van Franz von Suppé, muziek waar ik nooit erg op gesteld was geweest, maar waarvan de smeltende tonen nu tot mijn verwondering de tranen naar mijn ogen voerden. En terwijl ik speelde zag ik, terwijl ik af en toe tersluiks opzij keek – nee, mijn ogen bedrogen me niet! – hoe er een regen van hagelstenen op de man neerkwam en hoe de stenen zijn naakte lichaam striemden. En ik zag hoe er een siddering door hem heenging en hoe spieren zich in zijn gezicht samentrokken: de inspanning om deze beproeving te doorstaan leek zelfs zijn krachten bijna te boven te gaan. Toen zwol er een applaus aan als een in kracht toenemende tropische regenbui, en ik zag nu pas dat de zaal gevuld was met duizenden en duizenden mensen. Plotseling bleef mijn stok steken, want mijn vingers waren bevroren en uit mijn ledematen was alle gevoel verdwenen. ‘Spelen!’ sisten de mannen om me heen en terwijl ik erin slaagde mijn stok toch weer over de snaren te laten gaan zag ik hoe het enorme door de ijskoude blauw geworden lichaam langzaam in beweging kwam. Zijn reusachtige voeten verplaatsten zich, eerst langzaam, daarna geleidelijk sneller op de tonen van mijn viool. En terwijl de mannen me herhaaldelijk aanspoorden om te blijven spelen – bevreesd misschien dat ik het niet zou volhouden, want mijn tanden klapperden van de kou en ik rilde en beefde over al mijn ledematen – danste de reus al sneller en sneller, totdat de vloer er tenslotte van dreunde. En – de volgende gebeurtenissen volgden elkaar zo snel op dat mijn zintuigen ze ternauwernood meer konden verwerken – en terwijl hij danste en er op zijn gezicht geleidelijk iets van een glimlach verscheen, zwol het applaus weer aan en het volgende ogenblik was de ruimte plotseling vervuld van helder zonlicht. De zon scheen volop door een groot aantal ramen en verdreef in een oogwenk de ijzige kou en verving die door een zomerse warmte. En het regende al niet langer hagelstenen, maar er daalde nu een regen van goudstukken op de mensen neer, en iedereen trachtte de goudstukken te vangen en zij die het dichtst bij het naakte lichaam stonden vingen de meeste, maar het allergrootste deel kwam bij de man terecht, wiens gezicht nu een steeds bredere glimlach vertoonde, het goud hoopte zich rondom hem op totdat hij er tot aan zijn oksels in begraven stond. En terwijl er een gejuich opging sisten de mannen steeds weer ‘spelen!’. Maar ik kon niet langer spelen, want de viool was begonnen te smelten. Het onderblad en de zijstukken hadden al losgelaten, nu begon het bovenblad te smelten, het staartstuk, de kam en de toets waren al verdwenen en kort daarna hield ik alleen nog de hals in handen. ‘Spelen!’ sisten de mannen, maar ook de hals bestond al niet meer. ‘Spelen!’ riepen de mensen en kwamen dreigend op me af. Ik gaf een gil en rende de zaal uit. Ik rende door gangen, trap op, trap af. Achter me klonken voetstappen van duizenden mensen! Hun geschreeuw weergalmde in de gewelven. De voetstappen kwamen naderbij en ik had geen adem meer! Ik gaf opnieuw een doordringende gil, toen bleef ik staan. Ik luisterde. De ruimte was vervuld van mijn stem die van alle kanten naar mij terugkeerde, maar verder klonk er geen geluid. De voetstappen waren opgehouden. Waakzaam keek ik in het rond. Ik was alleen.


© 2016 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Spelen op ijs * Gerbrand Muller
1316VG SpelenHet plaatje is van Henk Klaren.
De schrijver liet zich erdoor inspireren tot het volgende verhaal.
----------------

Aan rust toe na een periode vol verwarrende belevenissen had ik mijn toevlucht in het hoge noorden gezocht en na wat omzwervingen onderdak gevonden in een hotelletje in een kleine plaats met een onuitsprekelijke naam in de schaars bewoonde steppe in het uiterste noorden van Finland, dichtbij de grens met Rusland. Ik was juist met mijn kleren aan onder de dekens gekropen – het vroor dat het kraakte en er werd in het hotelletje niet gestookt – toen er op de deur werd gebonsd. Denkend dat iemand zich in de deur had vergist reageerde ik niet, maar toen het gebons aanhield kwam ik tenslotte uit bed en opende de deur. Voor me stond een jongeman in een onberispelijk kostuum met een glimlach op zijn gezicht alsof niets hem grotere vreugde verschafte dan mij in levende lijve te ontmoeten.

De glimlach had iets ontwapenends, want er sprak tevens uit dat hij wel vermoedde dat ik hem door had en begreep dat hij iets in de zin had dat het daglicht maar nauwelijks kon verdragen. Ik vroeg hem mij zo kort mogelijk te vertellen waarom hij mijn nachtrust verstoorde. Mij schattend aankijkend antwoordde hij dat ik zo te zien niet van spelletjes hield, zodat hij me niet zou vragen te raden in welke hand hij de verrassing verborgen hield die hij voor mij had meegenomen. Ik deinsde terug terwijl hij zijn ene hand vanachter zijn rug tevoorschijn haalde, maar voordat ik de deur had kunnen sluiten had hij zijn voet over de drempel gezet, en hij duwde me onder een vloed van woorden een fonkelend voorwerp in handen dat me mijn ogen deed dichtknijpen en waarvan de aanraking een kou door mijn lichaam joeg. In zijn woordenvloed keerden steeds dezelfde woorden terug, sommige Engels, andere Duits, zodat ik al snel begreep wat hij wilde zeggen. Ik was violist: het had geen zin dat te ontkennen, want zijn heer en meester had zijn oog op mij laten vallen en besloten dat ik voor hem zou spelen, een eer die maar weinigen te beurt viel en waar ik trots op mocht zijn, al zou ik haar misschien met de dood moeten bekopen.

Al pratend dwong hij me om het voorwerp met mijn linkerhand naar mijn kin te brengen en drukte een strijkstok in mijn rechterhand. Het voorwerp: een viool, althans een snaarinstrument, vervaardigd van een doorzichtige materie en met het bovenblad bezaaid met edelstenen in de meest uiteenlopende maten en kleuren die het licht van de gangpitjes honderdvoudig versterkt naar alle kanten weerkaatsten.
‘Toe maar, toe maar, laat maar zien wat u kunt,’ zei de man. ‘Voor u heeft onze heer dit instrument op vierhonderdveertig hertz laten stemmen, al geeft hij zelf de voorkeur aan veel hogere frequenties, vierhonderdvijftig, vijfhonderd, vijfhonderdduizend, dat zijn de frequenties van de toekomst!’
Mijn stok ontlokte, toen ik aarzelend gevolg gaf aan zijn aansporingen, aan de snaren een niet onaangename klank, licht zoetelijk en tamelijk zacht, ook toen ik meer druk op de stok uitoefende en hem dichter naar de kam bracht.
‘Hij bevalt u, nietwaar? Een mooier instrument heeft u van uw leven niet bespeeld!’
Ik gaf toe dat de viool niet onwelluidend klonk, maar dat ik er overigens niet lang op zou kunnen spelen, want ik kreeg het steeds kouder en mijn vingers bevroren op de snaren. De man antwoordde dat hij dat wel wilde geloven, want de viool was, op de snaren na, volledig van ijs gemaakt. Verwonderde ik me? Bevroren water was het materiaal van de toekomst. Hij kon daar lang over uitweiden, maar er was haast geboden en als ik last had van koude vingers had hij wel een paar handschoenen voor me. Ik wilde zeggen dat het met handschoenen lastig spelen was, maar hij had me al bij de schouder gegrepen en trok me met zich mee. Er scheen werkelijk haast geboden, want terwijl hij me door de gang trok spoorde hij me herhaalde malen aan om sneller te lopen. Ik vroeg waarom hij zo’n haast maakte. Hij antwoordde dat degene die op ons wachtte geen geduld had en dat wie het waagde iets van zijn kostbare tijd te stelen een zware straf boven het hoofd hing. Kon ik werkelijk niet sneller lopen? Zijn stem had geleidelijk een angstige klank gekregen.
‘Wie is degene die op ons wacht?’
‘U zult hem dadelijk zien. Sneller alstublieft, sneller!’

We snelden door gangen, trappen op, trappen af, ik verwonderde me over de uitgestrektheid van het hotel dat van buiten zo onaanzienlijk had geleken. De man smeekte me voortdurend om nog harder te lopen en ik probeerde aan zijn verzoek te voldoen, maar mijn voeten dreigden verstrikt te raken in een wirwar van snoeren die tot mijn verbazing en ergernis aan de stemknoppen van de viool bleken te zijn bevestigd en die ik zonder het te bemerken achter me aan had gesleept. Ik probeerde ze van me af te schoppen, maar bereikte het tegendeel, de snoeren omstrengelden nu al niet meer alleen mijn voeten, maar ook mijn benen en slingerden zich vandaar verder omhoog langs mijn buik, mijn borst...
‘Afblijven!’ snauwde de man toen ik in mijn wanhoop trachtte de draden van de stemknoppen te rukken. Zijn stem galmde door de ruimte en de echo’s keerden van alle kanten naar ons terug. Ik wilde zeggen dat ik liever op een akoestische viool speelde, maar de snoeren wentelden zich al om mijn gezicht en snoerden me letterlijk de mond. Ik trachtte de draden door te bijten, maar mijn tanden braken erop stuk en ik gaf me gewonnen. Het was zinloos me te verzetten, ik kon nog beter vechten tegen mijn eigen schaduw, want wat waren de snoeren anders dan de tentakels, de oren en ogen van het monsterlijke wezen dat mij blijkbaar had ontboden en naar wie we ons toe haastten?

We spurtten door een immense, door talloze kroonluchters verlichte gang voorbij een haag van schildwachten, lakeien openden zware met goud beslagen dubbele deuren. Handen duwden me in de richting vanwaar licht mijn ogen verblindde, dwongen me te knielen, drukten mijn hoofd tot bijna aan de grond en hielpen me weer overeind. Ik wankelde, keek op en sloeg mijn ogen weer neer. Voor me stond de man die me had geroepen. Een kolos met benen als boomstammen, een ontzaglijke tors en een stierennek, boven de nek een gezicht ondoorgrondelijk, somber, boosaardig. Waar kende ik dit gezicht van? Ik vermande me en richtte mijn ogen opnieuw omhoog langs de benen, de ontzaglijke buik en borst, het gezicht met de sombere ogen. Ogen waarin ik mijn lot meende te lezen: daar in dat hoofd, achter die ogen werd het lot van de wereld beraamd. O, ik kende het gezicht van de foto’s en het had me dikwijls op de televisie toegesproken. Geen twijfel mogelijk, hij was het en hij stond hier, op een slipje na dat zijn geslacht bedekte, volledig naakt! Deze man, voor wie de halve mensheid knielde, stelde zijn naakte lichaam bloot aan een temperatuur van tientallen graden onder nul!

Ze stompten me in de zij: ‘Spelen!’ Ik bracht mijn viool onder de kin en daar vloog mijn stok al over de snaren. Ik speelde – ja wat? Ik kende de melodie, al had ik haar nooit eerder zelf ten gehore gebracht, een passage uit de ouverture Dichter und Bauer van Franz von Suppé, muziek waar ik nooit erg op gesteld was geweest, maar waarvan de smeltende tonen nu tot mijn verwondering de tranen naar mijn ogen voerden. En terwijl ik speelde zag ik, terwijl ik af en toe tersluiks opzij keek – nee, mijn ogen bedrogen me niet! – hoe er een regen van hagelstenen op de man neerkwam en hoe de stenen zijn naakte lichaam striemden. En ik zag hoe er een siddering door hem heenging en hoe spieren zich in zijn gezicht samentrokken: de inspanning om deze beproeving te doorstaan leek zelfs zijn krachten bijna te boven te gaan. Toen zwol er een applaus aan als een in kracht toenemende tropische regenbui, en ik zag nu pas dat de zaal gevuld was met duizenden en duizenden mensen. Plotseling bleef mijn stok steken, want mijn vingers waren bevroren en uit mijn ledematen was alle gevoel verdwenen. ‘Spelen!’ sisten de mannen om me heen en terwijl ik erin slaagde mijn stok toch weer over de snaren te laten gaan zag ik hoe het enorme door de ijskoude blauw geworden lichaam langzaam in beweging kwam. Zijn reusachtige voeten verplaatsten zich, eerst langzaam, daarna geleidelijk sneller op de tonen van mijn viool. En terwijl de mannen me herhaaldelijk aanspoorden om te blijven spelen – bevreesd misschien dat ik het niet zou volhouden, want mijn tanden klapperden van de kou en ik rilde en beefde over al mijn ledematen – danste de reus al sneller en sneller, totdat de vloer er tenslotte van dreunde. En – de volgende gebeurtenissen volgden elkaar zo snel op dat mijn zintuigen ze ternauwernood meer konden verwerken – en terwijl hij danste en er op zijn gezicht geleidelijk iets van een glimlach verscheen, zwol het applaus weer aan en het volgende ogenblik was de ruimte plotseling vervuld van helder zonlicht. De zon scheen volop door een groot aantal ramen en verdreef in een oogwenk de ijzige kou en verving die door een zomerse warmte. En het regende al niet langer hagelstenen, maar er daalde nu een regen van goudstukken op de mensen neer, en iedereen trachtte de goudstukken te vangen en zij die het dichtst bij het naakte lichaam stonden vingen de meeste, maar het allergrootste deel kwam bij de man terecht, wiens gezicht nu een steeds bredere glimlach vertoonde, het goud hoopte zich rondom hem op totdat hij er tot aan zijn oksels in begraven stond. En terwijl er een gejuich opging sisten de mannen steeds weer ‘spelen!’. Maar ik kon niet langer spelen, want de viool was begonnen te smelten. Het onderblad en de zijstukken hadden al losgelaten, nu begon het bovenblad te smelten, het staartstuk, de kam en de toets waren al verdwenen en kort daarna hield ik alleen nog de hals in handen. ‘Spelen!’ sisten de mannen, maar ook de hals bestond al niet meer. ‘Spelen!’ riepen de mensen en kwamen dreigend op me af. Ik gaf een gil en rende de zaal uit. Ik rende door gangen, trap op, trap af. Achter me klonken voetstappen van duizenden mensen! Hun geschreeuw weergalmde in de gewelven. De voetstappen kwamen naderbij en ik had geen adem meer! Ik gaf opnieuw een doordringende gil, toen bleef ik staan. Ik luisterde. De ruimte was vervuld van mijn stem die van alle kanten naar mij terugkeerde, maar verder klonk er geen geluid. De voetstappen waren opgehouden. Waakzaam keek ik in het rond. Ik was alleen.
© 2016 Gerbrand Muller
powered by CJ2