archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
De dobbelsteenanalogie Mourad el Haji

1304VG DobbelstenenHet is zondag, de kinderen uit het dorp zijn naar de moskee voor koran-, en Arabische les. Ik zit voor de tv met mijn twee kinderen als er wordt aangebeld. Het blijkt een jongeman die gestuurd is om te informeren waarom mijn kinderen nooit naar de moskee gaan en meer in het bijzonder waarom ík nooit ga.’De imam wil graag met je praten’, zegt hij, ‘hij wil het gewoon begrijpen, dat is alles’. ‘In gesprek gaan is altijd goed’, antwoord ik, alsof het doodnormaal is ter verantwoording te worden geroepen.

‘Nu?’ vraag ik. ‘Als je tijd hebt’. Ik verzoek hem mij een moment te gunnen. Nadat ik mijn vrouw het een en ander uitgelegd heb, stap ik in mijn schoenen. Samen met de jongeman loop ik richting het gebouw dat dienst doet als moskee. Het is niet ver, hooguit tien minuten lopen. Onderweg benadrukt de jongeman het belang van ‘din’ of religie. Ik knik hier en daar en laat, gedurende zijn preek, af en toe een kreet horen die deze lijkt te bevestigen. Ik weet natuurlijk heel goed waar de imam het over wil hebben. Natuurlijk is het vanuit zijn ambt belangrijk dat zoveel mogelijk mensen moskeegangers zijn. Voor we de deur uitgingen heb ik een zakje met dobbelstenen in mijn zak gestopt.

Aangekomen in de moskee zie ik een man in een hoekje zitten van de gebedsruimte: de imam. Hij zit, in een haast boeddhistische houding, te lezen in naar het lijkt islamitische lectuur. Althans, dat neem ik aan. Ik trek mijn schoenen uit en loop in zijn richting. Hij knikt frequent om zijn instemming te betuigen met wat hij leest. ‘Een goedendag’, zeg ik, waarna hij opkijkt, glimlacht en mijn groet beantwoordt. ‘Jij bent de zoon van Hamid, die ons spijtig genoeg jaren geleden ontvallen is’, stelt hij. Ik bevestig dat. ‘Ga zitten en wees welkom’. Ik ga tegenover hem zitten, in bijna dezelfde houding als hij. Heel bewust in die houding. ‘Mirroring’ of spiegelen is mij niet onbekend en ik maak daar dankbaar gebruik van.

‘In de jaren dat ik hier imam ben, heb ik jou noch jouw kinderen hier gezien en ik wil graag weten wat daar toch de reden van is’, vraagt hij. ‘Misschien is er ooit een misverstand geweest en misschien kan ik helpen dat weg te nemen’. ‘Nee, nee’, zeg ik. ‘Er is geen misverstand, ik zie het nut van moskeebezoek niet. Ik geloof niet in wat u gelooft’. Hij kijkt mij verbaasd aan en fronst heel even zijn wenkbrauwen. ‘Dat komt door onwetendheid’, stelt hij vast. ‘Hoe kun je niet in God geloven? Wie heeft jou en mij en al dat bestaat geschapen, als God het niet deed?’ vraagt hij.

’Ik weet niet of God bestaat of niet. Geloven dat iets bestaat maakt niet automatisch dat het bestaat. Er zijn door de eeuwen heen duizenden goden aanbeden en die bleken ook niet bestendig te zijn, gezien het feit dat niemand ze nu aanbidt. Welk aannemelijk bewijs en dus rechtvaardiging is er, dat uw God wel de ware is en uw religie de juiste?’ vraag ik hem bijdehand, wetend dat deze repliek in zijn ogen haast blasfemisch is. Teleurgesteld schudt hij zijn hoofd en zegt dat ik er op moet vertrouwen dat Hij ‘de God’ is. ‘Weet dat Iblies een verklaarde vijand is en het is Iblies die jou die gedachten geeft. Hij was overmoedig en jij nu ook. Dat doet mij pijn. Je moet ‘imaan’, vertrouwen, ‘geloof’ hebben’.

Ik kijk hem begripvol aan en antwoord dat ik zijn standpunt begrijp. ‘Imaan, of aannemen op goed vertrouwen is voor mij niet voldoende. Ik vind dat een excuus dat gebruikt wordt bij gebrek aan verifieerbaar of overtuigend bewijs’, vertel ik hem. ‘Mag ik u aan de hand van een experiment of analogie uitleggen waarom ik niet achter de stelling sta dat God bestaat, of dat uw religie ‘de ware’ is?’ Een glimlach op zijn gezicht verraadt dat hij mijn vraag een onnozele vind. ‘Ik zeg niet dat u ongelijk hebt, slechts dat er geen rechtvaardiging is dat u gelijk hebt’, dek ik mij in. ‘Het is al goed, laat maar zien’, zucht hij vermoeid en teleurgesteld. Althans die indruk krijg ik.

Ik pak het zakje met dobbelstenen en haal er één uit. Ik laat hem de dobbelsteen zien en geef het aan hem. ‘Dit is gewoon een dobbelsteen waar ik er veel van heb gezien. Ik ben niet als imam geboren hoor’, zegt hij, terwijl hij kijkt naar de dobbelsteen. ‘Hoe kan een dobbelsteen mij aan mijn geloof doen twijfelen?’ vraagt hij retorisch.

‘Gebaseerd op wat u weet over de dobbelsteen met ogen van één t/m zes, is het dan mogelijk om een twee te gooien?’ vraag ik. ‘Waar zie je me voor aan?’ vraagt hij. ‘Natuurlijk is het mogelijk’. ‘En een vijf?’ vraag ik. Hij zucht. ‘Ja, natuurlijk is dat mogelijk’, antwoordt hij nu met een iets geïrriteerde toon. ‘En een zeven?’ ‘Er is geen vlak met zeven ogen, dus nee’. Ik krijg het gevoel dat zijn aandacht wegebt. ‘Nu doe ik de dobbelsteen in dit zakje waar misschien meerdere dobbelstenen in zitten. We weten niet hoeveel er in zitten. Misschien zitten er wel een miljoen dobbelstenen in’. Een schaterlach buldert door de ruimte. ‘Dat meen je toch niet?’ vraagt hij. ‘Een miljoen dobbelstenen in dat zakje is onmogelijk’. Ik kijk hem strak aan zonder een gezichtsspier te vertrekken.

‘Dat weet u omdat u iets weet over volume, neem ik aan’, zeg ik hem. ‘Ja natuurlijk en daarom is die stelling onwaarschijnlijk en zelfs onmogelijk’. ‘Oké’, zeg ik ‘is het mogelijk om achttien te gooien met de dobbelstenen in het zakje?’ ‘Ja, natuurlijk is dat mogelijk’, antwoordt hij. ‘Maar u weet toch niet hoeveel dobbelstenen hierin zitten, hoe weet u dan dat het mogelijk is?’ vraag ik, hem strak in de ogen kijkend. ‘Ja, maar het is wel mogelijk indien er bijvoorbeeld drie dobbelstenen in zitten’, stelt hij. ‘Dat klopt, maar u weet niet of dat zo is. Daarom is uw uitgangspunt een foutieve op basis van wat u weet’. Ik lijk nu zijn aandacht en interesse weer te hebben gewekt. ‘Je hebt gelijk’, geeft hij toe. ‘Maar als je iets niet weet, dan kan het toch nog mogelijk zijn’. ‘Nee’ antwoord ik. ‘Als je iets niet weet, dan weet je het simpelweg gewoon niet. Stel dat er maar twee dobbelstenen in zitten, dan is de aanname dat achttien gooien mogelijk is onwaar’. Ik zie hem denken en na een korte stilte zegt hij dat hij dat snapt. ‘Dus eigenlijk zeg je dat wanneer je iets niet weet, het geen rechtvaardiging is om te stellen dat het mogelijk is?’ Ik knik bevestigend.

‘Laten we nu kijken hoeveel dobbelstenen er in zitten’, zeg ik. Ik schud het zakjeje leeg op de met tapijten belegde vloer. ‘Twee dobbelstenen zoals u ziet. Achteraf blijkt dus dat uw aanname zelfs onmogelijk was’, zeg ik hem. ‘Achteraf kijkt men de koe in de hol’, zegt hij glimlachend. Ik had zo’n opmerking niet verwacht. We kunnen er allebei om lachen. ‘Maar we hebben aannemelijk bewijs dat God bestaat’, stelt hij. ‘Welk?’ ‘Onder andere het ‘heilige’ boek. Als je dat had gelezen en begrepen …’. Dat ‘begrepen’ beklemtoonde hij met nadruk ‘… dan had je dat geweten’, zegt hij op serieuze toon. ‘Hoe weet u dat wat er in staat afkomstig is van een god?’ vraag ik hem. ‘Van wie anders? Er staan zaken in die niemand in die tijd wist’. ‘Niet weten hoe iemand aan informatie is gekomen en dus God als invulling geven is een argument uit onwetendheid, antwoord ik hem. ‘Overigens ben ik het niet met u eens dat er zaken in staan die men toen nog niet dacht te weten.

Ik heb het uiteraard niet over Jan en Klaas’. ‘Jan en Klaas?’ vraagt hij. ‘In het oude Arabië kwamen die namen niet voor, dus die wisten het zeker niet’, stelt hij. Ik kijk hem aan en zeg dat die namen niet letterlijk bedoeld waren. Hij begint te lachen en zegt dat hij toch ook een grapje kan maken. Ik begin deze man te waarderen. Ik houd namelijk van mensen met humor. Van mensen die niet al te ernstig door het leven gaan. Ik vertel hem dat ik nog andere dingen te doen heb en bedank hem voor het gesprek. Ook hij bedankt mij en vraagt mij vaker langs te komen. ‘Ik waardeer je komst’, zegt hij en we schudden elkaar hartelijk de hand. Op weg naar mijn schoenen hoor ik hem lachend zeggen: ‘En toch is de god’ die het geloof neerzond de ware!’. ‘Ongetwijfeld’, roep ik terug.

--------------------
De tekening is van Linda Hulshof
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl
---------------------
Bestel uw boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!


© 2015 Mourad el Haji meer Mourad el Haji - meer "De wereldliteratuur roept"
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
De dobbelsteenanalogie Mourad el Haji
1304VG DobbelstenenHet is zondag, de kinderen uit het dorp zijn naar de moskee voor koran-, en Arabische les. Ik zit voor de tv met mijn twee kinderen als er wordt aangebeld. Het blijkt een jongeman die gestuurd is om te informeren waarom mijn kinderen nooit naar de moskee gaan en meer in het bijzonder waarom ík nooit ga.’De imam wil graag met je praten’, zegt hij, ‘hij wil het gewoon begrijpen, dat is alles’. ‘In gesprek gaan is altijd goed’, antwoord ik, alsof het doodnormaal is ter verantwoording te worden geroepen.

‘Nu?’ vraag ik. ‘Als je tijd hebt’. Ik verzoek hem mij een moment te gunnen. Nadat ik mijn vrouw het een en ander uitgelegd heb, stap ik in mijn schoenen. Samen met de jongeman loop ik richting het gebouw dat dienst doet als moskee. Het is niet ver, hooguit tien minuten lopen. Onderweg benadrukt de jongeman het belang van ‘din’ of religie. Ik knik hier en daar en laat, gedurende zijn preek, af en toe een kreet horen die deze lijkt te bevestigen. Ik weet natuurlijk heel goed waar de imam het over wil hebben. Natuurlijk is het vanuit zijn ambt belangrijk dat zoveel mogelijk mensen moskeegangers zijn. Voor we de deur uitgingen heb ik een zakje met dobbelstenen in mijn zak gestopt.

Aangekomen in de moskee zie ik een man in een hoekje zitten van de gebedsruimte: de imam. Hij zit, in een haast boeddhistische houding, te lezen in naar het lijkt islamitische lectuur. Althans, dat neem ik aan. Ik trek mijn schoenen uit en loop in zijn richting. Hij knikt frequent om zijn instemming te betuigen met wat hij leest. ‘Een goedendag’, zeg ik, waarna hij opkijkt, glimlacht en mijn groet beantwoordt. ‘Jij bent de zoon van Hamid, die ons spijtig genoeg jaren geleden ontvallen is’, stelt hij. Ik bevestig dat. ‘Ga zitten en wees welkom’. Ik ga tegenover hem zitten, in bijna dezelfde houding als hij. Heel bewust in die houding. ‘Mirroring’ of spiegelen is mij niet onbekend en ik maak daar dankbaar gebruik van.

‘In de jaren dat ik hier imam ben, heb ik jou noch jouw kinderen hier gezien en ik wil graag weten wat daar toch de reden van is’, vraagt hij. ‘Misschien is er ooit een misverstand geweest en misschien kan ik helpen dat weg te nemen’. ‘Nee, nee’, zeg ik. ‘Er is geen misverstand, ik zie het nut van moskeebezoek niet. Ik geloof niet in wat u gelooft’. Hij kijkt mij verbaasd aan en fronst heel even zijn wenkbrauwen. ‘Dat komt door onwetendheid’, stelt hij vast. ‘Hoe kun je niet in God geloven? Wie heeft jou en mij en al dat bestaat geschapen, als God het niet deed?’ vraagt hij.

’Ik weet niet of God bestaat of niet. Geloven dat iets bestaat maakt niet automatisch dat het bestaat. Er zijn door de eeuwen heen duizenden goden aanbeden en die bleken ook niet bestendig te zijn, gezien het feit dat niemand ze nu aanbidt. Welk aannemelijk bewijs en dus rechtvaardiging is er, dat uw God wel de ware is en uw religie de juiste?’ vraag ik hem bijdehand, wetend dat deze repliek in zijn ogen haast blasfemisch is. Teleurgesteld schudt hij zijn hoofd en zegt dat ik er op moet vertrouwen dat Hij ‘de God’ is. ‘Weet dat Iblies een verklaarde vijand is en het is Iblies die jou die gedachten geeft. Hij was overmoedig en jij nu ook. Dat doet mij pijn. Je moet ‘imaan’, vertrouwen, ‘geloof’ hebben’.

Ik kijk hem begripvol aan en antwoord dat ik zijn standpunt begrijp. ‘Imaan, of aannemen op goed vertrouwen is voor mij niet voldoende. Ik vind dat een excuus dat gebruikt wordt bij gebrek aan verifieerbaar of overtuigend bewijs’, vertel ik hem. ‘Mag ik u aan de hand van een experiment of analogie uitleggen waarom ik niet achter de stelling sta dat God bestaat, of dat uw religie ‘de ware’ is?’ Een glimlach op zijn gezicht verraadt dat hij mijn vraag een onnozele vind. ‘Ik zeg niet dat u ongelijk hebt, slechts dat er geen rechtvaardiging is dat u gelijk hebt’, dek ik mij in. ‘Het is al goed, laat maar zien’, zucht hij vermoeid en teleurgesteld. Althans die indruk krijg ik.

Ik pak het zakje met dobbelstenen en haal er één uit. Ik laat hem de dobbelsteen zien en geef het aan hem. ‘Dit is gewoon een dobbelsteen waar ik er veel van heb gezien. Ik ben niet als imam geboren hoor’, zegt hij, terwijl hij kijkt naar de dobbelsteen. ‘Hoe kan een dobbelsteen mij aan mijn geloof doen twijfelen?’ vraagt hij retorisch.

‘Gebaseerd op wat u weet over de dobbelsteen met ogen van één t/m zes, is het dan mogelijk om een twee te gooien?’ vraag ik. ‘Waar zie je me voor aan?’ vraagt hij. ‘Natuurlijk is het mogelijk’. ‘En een vijf?’ vraag ik. Hij zucht. ‘Ja, natuurlijk is dat mogelijk’, antwoordt hij nu met een iets geïrriteerde toon. ‘En een zeven?’ ‘Er is geen vlak met zeven ogen, dus nee’. Ik krijg het gevoel dat zijn aandacht wegebt. ‘Nu doe ik de dobbelsteen in dit zakje waar misschien meerdere dobbelstenen in zitten. We weten niet hoeveel er in zitten. Misschien zitten er wel een miljoen dobbelstenen in’. Een schaterlach buldert door de ruimte. ‘Dat meen je toch niet?’ vraagt hij. ‘Een miljoen dobbelstenen in dat zakje is onmogelijk’. Ik kijk hem strak aan zonder een gezichtsspier te vertrekken.

‘Dat weet u omdat u iets weet over volume, neem ik aan’, zeg ik hem. ‘Ja natuurlijk en daarom is die stelling onwaarschijnlijk en zelfs onmogelijk’. ‘Oké’, zeg ik ‘is het mogelijk om achttien te gooien met de dobbelstenen in het zakje?’ ‘Ja, natuurlijk is dat mogelijk’, antwoordt hij. ‘Maar u weet toch niet hoeveel dobbelstenen hierin zitten, hoe weet u dan dat het mogelijk is?’ vraag ik, hem strak in de ogen kijkend. ‘Ja, maar het is wel mogelijk indien er bijvoorbeeld drie dobbelstenen in zitten’, stelt hij. ‘Dat klopt, maar u weet niet of dat zo is. Daarom is uw uitgangspunt een foutieve op basis van wat u weet’. Ik lijk nu zijn aandacht en interesse weer te hebben gewekt. ‘Je hebt gelijk’, geeft hij toe. ‘Maar als je iets niet weet, dan kan het toch nog mogelijk zijn’. ‘Nee’ antwoord ik. ‘Als je iets niet weet, dan weet je het simpelweg gewoon niet. Stel dat er maar twee dobbelstenen in zitten, dan is de aanname dat achttien gooien mogelijk is onwaar’. Ik zie hem denken en na een korte stilte zegt hij dat hij dat snapt. ‘Dus eigenlijk zeg je dat wanneer je iets niet weet, het geen rechtvaardiging is om te stellen dat het mogelijk is?’ Ik knik bevestigend.

‘Laten we nu kijken hoeveel dobbelstenen er in zitten’, zeg ik. Ik schud het zakjeje leeg op de met tapijten belegde vloer. ‘Twee dobbelstenen zoals u ziet. Achteraf blijkt dus dat uw aanname zelfs onmogelijk was’, zeg ik hem. ‘Achteraf kijkt men de koe in de hol’, zegt hij glimlachend. Ik had zo’n opmerking niet verwacht. We kunnen er allebei om lachen. ‘Maar we hebben aannemelijk bewijs dat God bestaat’, stelt hij. ‘Welk?’ ‘Onder andere het ‘heilige’ boek. Als je dat had gelezen en begrepen …’. Dat ‘begrepen’ beklemtoonde hij met nadruk ‘… dan had je dat geweten’, zegt hij op serieuze toon. ‘Hoe weet u dat wat er in staat afkomstig is van een god?’ vraag ik hem. ‘Van wie anders? Er staan zaken in die niemand in die tijd wist’. ‘Niet weten hoe iemand aan informatie is gekomen en dus God als invulling geven is een argument uit onwetendheid, antwoord ik hem. ‘Overigens ben ik het niet met u eens dat er zaken in staan die men toen nog niet dacht te weten.

Ik heb het uiteraard niet over Jan en Klaas’. ‘Jan en Klaas?’ vraagt hij. ‘In het oude Arabië kwamen die namen niet voor, dus die wisten het zeker niet’, stelt hij. Ik kijk hem aan en zeg dat die namen niet letterlijk bedoeld waren. Hij begint te lachen en zegt dat hij toch ook een grapje kan maken. Ik begin deze man te waarderen. Ik houd namelijk van mensen met humor. Van mensen die niet al te ernstig door het leven gaan. Ik vertel hem dat ik nog andere dingen te doen heb en bedank hem voor het gesprek. Ook hij bedankt mij en vraagt mij vaker langs te komen. ‘Ik waardeer je komst’, zegt hij en we schudden elkaar hartelijk de hand. Op weg naar mijn schoenen hoor ik hem lachend zeggen: ‘En toch is de god’ die het geloof neerzond de ware!’. ‘Ongetwijfeld’, roep ik terug.

--------------------
De tekening is van Linda Hulshof
Meer informatie op: www.lindahulshof.nl
---------------------
Bestel uw boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!
© 2015 Mourad el Haji
powered by CJ2