archiefvorig nr.lopend nr.

Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept delen printen terug
Flonkerend juweeltje van Louis Lehmann Gerbrand Muller

1209VG MisbakselsLouis Lehmann, die eind 2012 op hoge leeftijd overleed, wordt terecht bewonderd om zijn speelse, virtuoze en fijnzinnige gedichten. Ook oogst hij, niet minder terecht, waardering als componist, scheepsarcheoloog, tekenaar en danser. Daardoor zou je bijna vergeten dat hij ook nog de Nederlandse literatuur heeft verrijkt met twee romans, waaronder het onvergetelijke Tussen Medemblik en Hippolytushoef *.

Gelukkig heeft Alida Beekhuis, Lehmanns weduwe, die zich al jaren inspant om bekendheid aan zijn werk te geven, samen met Erik Bindervoet nu een bundel met korte en langere verhalen bezorgd** – teksten die Lehmann blijkens Alida Beekhuis’ inleiding heeft achtergelaten ‘geschreven in oude schriftjes, op achterkanten van archiefkaarten, in oude agenda’s, op achterkanten van binnengekomen enveloppen.’ De bezorgers hebben het boekje blijkens de inleiding Misbaksels genoemd omdat een van de vaak terugkerende figuren Dysphues heet, ‘wat in het Grieks zoiets betekent als slecht van uiterlijk’. ‘O rijkdom van de mislukking!’ zou je geneigd zijn te zeggen in variatie op de titel van een bekende bloemlezing van J.H. Leopold O rijkdom van het onvoltooide.

De verhalen intrigeren vanaf de eerste zin en als je ze uit hebt keren je ogen bijna vanzelf weer terug naar het begin om wat je gelezen hebt nog eens tot je te nemen. Waar zit hem dat intrigerende in? Misschien vooral in de afwisseling van het doodnormale met het volstrekt ongewone.

Neem ‘Vincent en Milicent, een sprookje voor fatalisten’. De eerste zinnen van dit verhaal luiden: ‘Er was eens een jongen, nog niet groot, maar niet meer klein. Zijn naam was Vincent en hij dacht veel.’ ‘Niet groot, maar niet meer klein’: gewoner kan het niet. Iets minder gewoon is wel al het feit dat hij veel denkt. Waarover de jongen denkt is weer niet zo uitzonderlijk: hij betreurt het dat hij zich niets meer herinnert van wat er vóór zijn vierde verjaardag is gebeurd. Zijn aardige ouders kunnen hem helaas niet helpen, want wat ze hem over zijn eerste levensjaren vertellen wekt geen eigen herinneringen bij hem op. Op een dag ziet hij dichtbij zijn huis het begin van een smal laantje tussen twee huizen ‘met een bordje dat zei: ‘Geheugenpad’’. Gewoon een brandgang tussen de huizen, denk je. Al is de naam wat eigenaardig terwijl het bij nader inzien ook nogal vreemd is dat hij dat laantje zo vlakbij huis nooit eerder heeft opgemerkt. Het pad voert de jongen een paar dagen later (als hij ‘vrij van school’ is) naar een kruising waar een meisje touwtje springt, of nee, ze springt geen touwtje, ze doet iets anders: ze laat het touw rechtop in de lucht staan. Ze vertelt de jongen dat ze de ‘Indische touwtruc’ probeert te doen, wat betekent dat je het touw rechtop laat staan en er vervolgens in klimt. Het is haar nog niet gelukt, maar ze is er wel achter gekomen dat het touw ‘een horizon’ is: als zij en de jongen het touw strak tussen zich in houden, zich een kwartslag draaien en dan over het touw stappen, zijn ze opeens ‘veel verder op de weg, ongeveer waar de horizon is van hieraf.’ Vincent vindt ‘dit zeer interessant’. Het vervolg van het verhaal beschrijft de tocht die ze maken door steeds opnieuw op deze manier tegelijkertijd over het touw te stappen, samen met de hond van het meisje, die naar de naam Hutsepoten luistert en vier paar poten heeft plus ‘een kwispelende, wollige staart.’ Onderweg komen ze ook ‘een rotjongen’ tegen die ‘typisch rot-jongens-uitroepen’ slaakt, als ‘boe’ en ‘watje’ en die door de hond wordt weggejaagd. De tocht voert hen niet alleen van horizon naar horizon, maar ook terug in de tijd, zoals blijkt als Vincent begint te huilen ‘zoals wanneer een baby huilt’. De jongen heeft als jongste zijn babytijd het eerst bereikt, en het meisje besluit om maar terug te keren… Deze en andere wonderlijke gebeurtenissen worden verteld op een wijze zoals je wonderlijke gebeurtenissen moet vertellen: alsof ze de vanzelfsprekendste zaak van de wereld zijn.

Vraag iemand te bedenken wat hij als ruimtereiziger op een andere planeet zou aantreffen en je krijgt een verhaal over robotachtige wezens die zich op spinnenpoten voortbewegen en in vliegende schotels rondvliegen. In ‘Wat ik aangenaam vond op Pluto’ landt de ruimtereiziger op Pluto op een vliegveld waar het wemelt van wezens die sprekend op mensen lijken en dat ook blijken te zijn. Hij kan er eenvoudig ‘in gewone kledij rondlopen’, waarbij hij er verstandig aan doet om ‘een regenjas mee te nemen’. Zijn aankomst blijkt voor de menigte op het vliegveld een sensatie te zijn. Hij wordt met gejuich ontvangen en per auto gebracht naar ‘een nogal groot huis dat helder verlicht was.’ In het huis krijgt hij een slaapkamer ‘met een stromende vloeistof, die ik zo vrij was te behandelen als water.’ Het ontvangstcomité heeft hem als begeleider een ‘Martiaan’ toegewezen, want men is er kennelijk van op de hoogte dat hij meermalen op Mars is geweest en zich goed met de bewoners van deze planeet kan verstaan. Anders dan de Aarde en Pluto wordt Mars overigens niet bewoond door mensen, maar door een soort krabben ‘zonder scharen en schaligheid, heel vlezig, zelfs hun poten, met een zwarte en leerachtige buitenkant.’ De aanwezigheid van een Marsbewoner op Pluto wekt geen verbazing als je weet, zoals eerder in het verhaal is verteld, dat de bewoners van Mars die van de Aarde in ruimtereizen zijn voorbijgestreefd.

Is het op Pluto dan helemaal hetzelfde als op de Aarde? Dat lijkt wel zo, want je vindt er ‘zo ongeveer alles, cafés, restaurants, theaters, bioscopen.’ Maar er zijn toch verschillen: vogels ontbreken en bovendien kan je op Pluto geen muziek horen, want ‘ze gebruiken meestal tonen die te hoog zijn voor onze oren.’ En o ja, vlak voor zijn vertrek van de verre planeet ontdekt de ruimtereiziger nog iets: de mensen op Pluto kennen niet twee, maar drie geslachten.
 
‘Dysphues’ zeereis’ bestaat grotendeels uit een brief met het relaas van een zeereis. Na de eenvoudige aanhef (‘Beste Theo’) valt de briefschrijver meteen met de deur in huis: ‘Je herinnert je misschien hoe ik vroeger de verwachting uitgesproken heb dat in de cellenconstructie die wij het heelal noemen, de aard van de cellen veranderen zou. Als er een ander deel van het organisme bereikt was, waarvan we de verschillende aard niet kunnen zien, omdat wij erbinnen in zijn.’ De lezer moet een aantal dingen tot zich laten doordringen voordat hij verder kan lezen. Het heelal is een ‘cellenconstructie’. De aard van de cellen in die constructie kan veranderen. Kan veranderen als er een ander deel van het organisme, dat wil zeggen van het heelal, bereikt wordt. Bereikt wordt door wie? Door ‘wij’ mensen. Veranderen betekent hier in feite anders blijken te zijn. Wie maar ver genoeg reist zal op een gegeven moment een gedeelte van het heelal bereiken waar ‘de aard van de cellen’ anders is. Wij mensen kunnen ‘de verschillende aard’ van dat deel van het organisme niet zien omdat we erbinnen in zijn.

Heeft het zin om het heelal op te vatten als een ‘cellenconstructie’? Waarom niet? Vincent Icke wordt niet moe om ons ervan te doordringen dat ruimte ‘spul’*** is: stof is niet iets in een lege ruimte, stof is ruimte. Stof, of iets preciezer (ik sla er nu maar een slag naar), quanta die zich manifesteren in de vorm van massa, energie en impuls, of nog preciezer (ik sla er nog meer een slag naar): mate waarin een object volhardt in zijn beweging (= massa), die mate van volharding vermenigvuldigd met de lichtsnelheid in het kwadraat (= energie) en die mate van volharding vermenigvuldigd met de bereikte verandering van snelheid (= impuls). Vergeleken daarmee is de opvatting van het heelal als cellenconstructie toch een heel stuk makkelijker voorstelbaar. Je moet er alleen wel het uitgangspunt voor lief nemen dat het heelal uit cellen is opgebouwd en dus een levend organisme is.

Om op het verhaal terug te komen: Het relaas van de briefschrijver doet in duidelijkheid en nuchterheid niet onder voor een scheepsjournaal. Beschreven wordt hoe het schip ondanks de gunstige wind steeds langzamer vooruitkomt. Niet alleen het schip beweegt langzamer, ook de golven doen dat, en op een gegeven moment komen beide, schip en golven, volledig tot stilstand. Het water blijkt zo hard ‘als hout’ te zijn. Toch zijn de golven nog ‘even transparant en grillig gevormd’ als gewone golven.  Het schip is dan ook niet zoals dat van Sint Brandaan op de rug van een vis beland: dat was wonderlijk, maar nog voorstelbaar. In dit verhaal wordt het onvoorstelbare beschreven. Want Dysphues en zijn makkers zijn niet alleen in een vreemde uithoek van de aarde beland, maar blijkbaar ook in een ander deel van het heelal. Een deel waar ‘de aard van de cellen’ anders is. Je moet blijkbaar in dat andere deel geweest zijn om erover te kunnen vertellen. Ik ga in elk geval niet proberen het vervolg na te vertellen. Lees zelf maar hoe Dysphues het in zijn brief aan zijn vriend Theo onder woorden brengt!

Alle verhalen, zo kort als ze zijn, bevatten een wereld op zichzelf. Neem – laatste voorbeeld – ‘Een man in zijn kuil’. Daarin wordt de lezer even ondergedompeld in het tamelijk slaperige leven in een uithoek van een provincie. Ik denk aan Drenthe, want er komt een kudde schapen in voor. De hond van de kudde (een ‘kleine dravende hond met pluimstaart omhoog’) voorkomt nog net dat de kudde een kuil inloopt, een kuil die is gegraven voor archeologisch onderzoek. De archeoloog die ook in dit verhaal naar de naam Dysphues luistert, maakt een praatje met de herderin (‘een beroepsaanduiding (…) met vele niet gerechtvaardigde literaire associaties’: de vrouw is gekleed in ‘blue jeans en een militair uitziende korte regenjas’) en zit later in een café notities te maken, waarbij hij wordt afgeleid door het gesprek van twee mannen (vrachtrijders?), die – hier krijgt het verhaal een wat lugubere wending – tegen elkaar mopperen dat ‘het geen leven meer is’. Dysphues vangt zinnen op als: ‘Je zou ze zo wel dood willen rijden.’ en ‘Ja, op een landweg doe ik ’t ook wel eens, maar dan is er niet veel gein aan.’

Het verhaal beschrijft niet veel meer dan een reeks toevallige gebeurtenissen, en toch is het een volmaakt geheel. Hoe speelt Lehmann dat klaar? Kijk alleen maar naar deze passage: ‘Hij keek op en werd verrast. Het landschap was veranderd. Er was meer grijs in. Grijs in vlokken, een kudde schapen stroomde over de heuvel. Nu zag hij ook een menselijk silhouet. Later zag hij even de kleine dravende hond met pluimstaart omhoog.’

Hoeveel volgeschreven oude schriften, agenda’s en archiefkaarten zouden er nog onder de paperassen van Louis Lehmann te vinden zijn? Misschien krijgt dit boekje wel een tweede, uitgebreide druk!

Genieter van literatuur, schaf het je aan!

*) Zie mijn stukje in De Leunstoel van 20 april 2009.

**) Louis Th. Lehmann, Misbaksels, deel 19 in de serie Prominent, uitgeverij TIEM, 2014.

***) Zie onder andere Vincent Icke, Zwaartekracht bestaat niet. Een vraagstuk voor de 21ste eeuw, Amsterdam University Press, 2014.

-----------------------------------
Het boek is hier te bestellen:
http://www.uitgeverijprominent.nl/
-----------------------------------------------------------
Bestel uw andere boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!
---------------------------------------------
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php


© 2015 Gerbrand Muller meer Gerbrand Muller - meer "De wereldliteratuur roept" -
Vermaak en Genot > De wereldliteratuur roept
Flonkerend juweeltje van Louis Lehmann Gerbrand Muller
1209VG MisbakselsLouis Lehmann, die eind 2012 op hoge leeftijd overleed, wordt terecht bewonderd om zijn speelse, virtuoze en fijnzinnige gedichten. Ook oogst hij, niet minder terecht, waardering als componist, scheepsarcheoloog, tekenaar en danser. Daardoor zou je bijna vergeten dat hij ook nog de Nederlandse literatuur heeft verrijkt met twee romans, waaronder het onvergetelijke Tussen Medemblik en Hippolytushoef *.

Gelukkig heeft Alida Beekhuis, Lehmanns weduwe, die zich al jaren inspant om bekendheid aan zijn werk te geven, samen met Erik Bindervoet nu een bundel met korte en langere verhalen bezorgd** – teksten die Lehmann blijkens Alida Beekhuis’ inleiding heeft achtergelaten ‘geschreven in oude schriftjes, op achterkanten van archiefkaarten, in oude agenda’s, op achterkanten van binnengekomen enveloppen.’ De bezorgers hebben het boekje blijkens de inleiding Misbaksels genoemd omdat een van de vaak terugkerende figuren Dysphues heet, ‘wat in het Grieks zoiets betekent als slecht van uiterlijk’. ‘O rijkdom van de mislukking!’ zou je geneigd zijn te zeggen in variatie op de titel van een bekende bloemlezing van J.H. Leopold O rijkdom van het onvoltooide.

De verhalen intrigeren vanaf de eerste zin en als je ze uit hebt keren je ogen bijna vanzelf weer terug naar het begin om wat je gelezen hebt nog eens tot je te nemen. Waar zit hem dat intrigerende in? Misschien vooral in de afwisseling van het doodnormale met het volstrekt ongewone.

Neem ‘Vincent en Milicent, een sprookje voor fatalisten’. De eerste zinnen van dit verhaal luiden: ‘Er was eens een jongen, nog niet groot, maar niet meer klein. Zijn naam was Vincent en hij dacht veel.’ ‘Niet groot, maar niet meer klein’: gewoner kan het niet. Iets minder gewoon is wel al het feit dat hij veel denkt. Waarover de jongen denkt is weer niet zo uitzonderlijk: hij betreurt het dat hij zich niets meer herinnert van wat er vóór zijn vierde verjaardag is gebeurd. Zijn aardige ouders kunnen hem helaas niet helpen, want wat ze hem over zijn eerste levensjaren vertellen wekt geen eigen herinneringen bij hem op. Op een dag ziet hij dichtbij zijn huis het begin van een smal laantje tussen twee huizen ‘met een bordje dat zei: ‘Geheugenpad’’. Gewoon een brandgang tussen de huizen, denk je. Al is de naam wat eigenaardig terwijl het bij nader inzien ook nogal vreemd is dat hij dat laantje zo vlakbij huis nooit eerder heeft opgemerkt. Het pad voert de jongen een paar dagen later (als hij ‘vrij van school’ is) naar een kruising waar een meisje touwtje springt, of nee, ze springt geen touwtje, ze doet iets anders: ze laat het touw rechtop in de lucht staan. Ze vertelt de jongen dat ze de ‘Indische touwtruc’ probeert te doen, wat betekent dat je het touw rechtop laat staan en er vervolgens in klimt. Het is haar nog niet gelukt, maar ze is er wel achter gekomen dat het touw ‘een horizon’ is: als zij en de jongen het touw strak tussen zich in houden, zich een kwartslag draaien en dan over het touw stappen, zijn ze opeens ‘veel verder op de weg, ongeveer waar de horizon is van hieraf.’ Vincent vindt ‘dit zeer interessant’. Het vervolg van het verhaal beschrijft de tocht die ze maken door steeds opnieuw op deze manier tegelijkertijd over het touw te stappen, samen met de hond van het meisje, die naar de naam Hutsepoten luistert en vier paar poten heeft plus ‘een kwispelende, wollige staart.’ Onderweg komen ze ook ‘een rotjongen’ tegen die ‘typisch rot-jongens-uitroepen’ slaakt, als ‘boe’ en ‘watje’ en die door de hond wordt weggejaagd. De tocht voert hen niet alleen van horizon naar horizon, maar ook terug in de tijd, zoals blijkt als Vincent begint te huilen ‘zoals wanneer een baby huilt’. De jongen heeft als jongste zijn babytijd het eerst bereikt, en het meisje besluit om maar terug te keren… Deze en andere wonderlijke gebeurtenissen worden verteld op een wijze zoals je wonderlijke gebeurtenissen moet vertellen: alsof ze de vanzelfsprekendste zaak van de wereld zijn.

Vraag iemand te bedenken wat hij als ruimtereiziger op een andere planeet zou aantreffen en je krijgt een verhaal over robotachtige wezens die zich op spinnenpoten voortbewegen en in vliegende schotels rondvliegen. In ‘Wat ik aangenaam vond op Pluto’ landt de ruimtereiziger op Pluto op een vliegveld waar het wemelt van wezens die sprekend op mensen lijken en dat ook blijken te zijn. Hij kan er eenvoudig ‘in gewone kledij rondlopen’, waarbij hij er verstandig aan doet om ‘een regenjas mee te nemen’. Zijn aankomst blijkt voor de menigte op het vliegveld een sensatie te zijn. Hij wordt met gejuich ontvangen en per auto gebracht naar ‘een nogal groot huis dat helder verlicht was.’ In het huis krijgt hij een slaapkamer ‘met een stromende vloeistof, die ik zo vrij was te behandelen als water.’ Het ontvangstcomité heeft hem als begeleider een ‘Martiaan’ toegewezen, want men is er kennelijk van op de hoogte dat hij meermalen op Mars is geweest en zich goed met de bewoners van deze planeet kan verstaan. Anders dan de Aarde en Pluto wordt Mars overigens niet bewoond door mensen, maar door een soort krabben ‘zonder scharen en schaligheid, heel vlezig, zelfs hun poten, met een zwarte en leerachtige buitenkant.’ De aanwezigheid van een Marsbewoner op Pluto wekt geen verbazing als je weet, zoals eerder in het verhaal is verteld, dat de bewoners van Mars die van de Aarde in ruimtereizen zijn voorbijgestreefd.

Is het op Pluto dan helemaal hetzelfde als op de Aarde? Dat lijkt wel zo, want je vindt er ‘zo ongeveer alles, cafés, restaurants, theaters, bioscopen.’ Maar er zijn toch verschillen: vogels ontbreken en bovendien kan je op Pluto geen muziek horen, want ‘ze gebruiken meestal tonen die te hoog zijn voor onze oren.’ En o ja, vlak voor zijn vertrek van de verre planeet ontdekt de ruimtereiziger nog iets: de mensen op Pluto kennen niet twee, maar drie geslachten.
 
‘Dysphues’ zeereis’ bestaat grotendeels uit een brief met het relaas van een zeereis. Na de eenvoudige aanhef (‘Beste Theo’) valt de briefschrijver meteen met de deur in huis: ‘Je herinnert je misschien hoe ik vroeger de verwachting uitgesproken heb dat in de cellenconstructie die wij het heelal noemen, de aard van de cellen veranderen zou. Als er een ander deel van het organisme bereikt was, waarvan we de verschillende aard niet kunnen zien, omdat wij erbinnen in zijn.’ De lezer moet een aantal dingen tot zich laten doordringen voordat hij verder kan lezen. Het heelal is een ‘cellenconstructie’. De aard van de cellen in die constructie kan veranderen. Kan veranderen als er een ander deel van het organisme, dat wil zeggen van het heelal, bereikt wordt. Bereikt wordt door wie? Door ‘wij’ mensen. Veranderen betekent hier in feite anders blijken te zijn. Wie maar ver genoeg reist zal op een gegeven moment een gedeelte van het heelal bereiken waar ‘de aard van de cellen’ anders is. Wij mensen kunnen ‘de verschillende aard’ van dat deel van het organisme niet zien omdat we erbinnen in zijn.

Heeft het zin om het heelal op te vatten als een ‘cellenconstructie’? Waarom niet? Vincent Icke wordt niet moe om ons ervan te doordringen dat ruimte ‘spul’*** is: stof is niet iets in een lege ruimte, stof is ruimte. Stof, of iets preciezer (ik sla er nu maar een slag naar), quanta die zich manifesteren in de vorm van massa, energie en impuls, of nog preciezer (ik sla er nog meer een slag naar): mate waarin een object volhardt in zijn beweging (= massa), die mate van volharding vermenigvuldigd met de lichtsnelheid in het kwadraat (= energie) en die mate van volharding vermenigvuldigd met de bereikte verandering van snelheid (= impuls). Vergeleken daarmee is de opvatting van het heelal als cellenconstructie toch een heel stuk makkelijker voorstelbaar. Je moet er alleen wel het uitgangspunt voor lief nemen dat het heelal uit cellen is opgebouwd en dus een levend organisme is.

Om op het verhaal terug te komen: Het relaas van de briefschrijver doet in duidelijkheid en nuchterheid niet onder voor een scheepsjournaal. Beschreven wordt hoe het schip ondanks de gunstige wind steeds langzamer vooruitkomt. Niet alleen het schip beweegt langzamer, ook de golven doen dat, en op een gegeven moment komen beide, schip en golven, volledig tot stilstand. Het water blijkt zo hard ‘als hout’ te zijn. Toch zijn de golven nog ‘even transparant en grillig gevormd’ als gewone golven.  Het schip is dan ook niet zoals dat van Sint Brandaan op de rug van een vis beland: dat was wonderlijk, maar nog voorstelbaar. In dit verhaal wordt het onvoorstelbare beschreven. Want Dysphues en zijn makkers zijn niet alleen in een vreemde uithoek van de aarde beland, maar blijkbaar ook in een ander deel van het heelal. Een deel waar ‘de aard van de cellen’ anders is. Je moet blijkbaar in dat andere deel geweest zijn om erover te kunnen vertellen. Ik ga in elk geval niet proberen het vervolg na te vertellen. Lees zelf maar hoe Dysphues het in zijn brief aan zijn vriend Theo onder woorden brengt!

Alle verhalen, zo kort als ze zijn, bevatten een wereld op zichzelf. Neem – laatste voorbeeld – ‘Een man in zijn kuil’. Daarin wordt de lezer even ondergedompeld in het tamelijk slaperige leven in een uithoek van een provincie. Ik denk aan Drenthe, want er komt een kudde schapen in voor. De hond van de kudde (een ‘kleine dravende hond met pluimstaart omhoog’) voorkomt nog net dat de kudde een kuil inloopt, een kuil die is gegraven voor archeologisch onderzoek. De archeoloog die ook in dit verhaal naar de naam Dysphues luistert, maakt een praatje met de herderin (‘een beroepsaanduiding (…) met vele niet gerechtvaardigde literaire associaties’: de vrouw is gekleed in ‘blue jeans en een militair uitziende korte regenjas’) en zit later in een café notities te maken, waarbij hij wordt afgeleid door het gesprek van twee mannen (vrachtrijders?), die – hier krijgt het verhaal een wat lugubere wending – tegen elkaar mopperen dat ‘het geen leven meer is’. Dysphues vangt zinnen op als: ‘Je zou ze zo wel dood willen rijden.’ en ‘Ja, op een landweg doe ik ’t ook wel eens, maar dan is er niet veel gein aan.’

Het verhaal beschrijft niet veel meer dan een reeks toevallige gebeurtenissen, en toch is het een volmaakt geheel. Hoe speelt Lehmann dat klaar? Kijk alleen maar naar deze passage: ‘Hij keek op en werd verrast. Het landschap was veranderd. Er was meer grijs in. Grijs in vlokken, een kudde schapen stroomde over de heuvel. Nu zag hij ook een menselijk silhouet. Later zag hij even de kleine dravende hond met pluimstaart omhoog.’

Hoeveel volgeschreven oude schriften, agenda’s en archiefkaarten zouden er nog onder de paperassen van Louis Lehmann te vinden zijn? Misschien krijgt dit boekje wel een tweede, uitgebreide druk!

Genieter van literatuur, schaf het je aan!

*) Zie mijn stukje in De Leunstoel van 20 april 2009.

**) Louis Th. Lehmann, Misbaksels, deel 19 in de serie Prominent, uitgeverij TIEM, 2014.

***) Zie onder andere Vincent Icke, Zwaartekracht bestaat niet. Een vraagstuk voor de 21ste eeuw, Amsterdam University Press, 2014.

-----------------------------------
Het boek is hier te bestellen:
http://www.uitgeverijprominent.nl/
-----------------------------------------------------------
Bestel uw andere boeken, CD's en nog veel meer
bij bolcom, via de banner rechts.
Dan steunt u De Leunstoel!
---------------------------------------------
De Leunstoel wordt uitgegeven door:
Het Genootschap De Leunstoel.
Word lid! Ga naar: www.deleunstoel.nl/colofon.php
© 2015 Gerbrand Muller
powered by CJ2